Ga naar de inhoud

Nekpijn

Deze KNGF-richtlijn beschrijft het aanbevolen fysiotherapeutisch en manueel-therapeutisch handelen bij patiënten met nekpijn.

Publicatiedatum: 1 november 2016

Nekpijn

Diagnostisch proces

Inleiding

Tijdens het diagnostisch proces van alle patiënten dient de fysiotherapeut onderscheid te maken tussen nekpijn graad I t/m IV. Nadat nekpijn graad IV is uitgesloten, kan fysiotherapie geïndiceerd zijn en dient vervolgens gedifferentieerd te worden tussen nekpijn graad I, II en III voor het bepalen van het behandelbeleid.

Onderbouwing

Het diagnostisch proces bestaat uit een anamnese, lichamelijk onderzoek en het afnemen van meetinstrumenten en vervolgens een analyse van de verzamelde informatie. 

Nadat nekpijn graad IV is uitgesloten, kan fysiotherapie geïndiceerd zijn en dient vervolgens gedifferentieerd te worden tussen nekpijn graad I, II en III voor het bepalen van het behandelbeleid.

B.1 Anamnese

De fysiotherapeut dient allereerst nekpijn graad IV uit te sluiten aan de hand van het klachtenpatroon en de daarvoor geldende rode vlaggen die kunnen wijzen op ernstige pathologie (graad IV), waarvoor verdere medische diagnostiek vereist is.

Rode vlaggen die kunnen wijzen op een specifieke ernstige pathologie (nekpijn graad IV).

Als er, gebaseerd op het klachtenpatroon en de identificatie van rode vlaggen, vastgesteld wordt dat sprake is van:

  1. een herkenbaar klachtenpatroon dat wijst op mogelijke ernstige pathologie of
  2. een voor de fysiotherapeut niet herkenbaar klachtenpatroon,

dan dient de patiënt naar de huisarts of de verwijzend specialist gestuurd te worden.
 


Rode vlaggen
De werkgroep concludeert dat de fysiotherapeut bij elke patiënt met nekpijn, direct bij het eerste consult, ernstige pathologie (nekpijn graad IV) dient uit te sluiten aan de hand van de rode vlaggen en het klachtenpatroon.

De werkgroep concludeert dat, indien er geen tekenen zijn die wijzen op een ernstige pathologie (nekpijn graad IV), fysiotherapie geïndiceerd kan zijn en er vervolgens gedifferentieerd moet worden tussen nekpijn graad I, II en III.



Na het uitsluiten van nekpijn graad IV, bestaat de anamnese bij patiënten met nekpijn uit:

  • uitsluiten/vaststellen van nekpijn graad III aan de hand van de tekenen en symptomen die kunnen wijzen op cervicaal radiculair syndroom (tabel 3 verderop)
  • navragen van de ernst en de aard van de klachten (stoornissen in anatomische eigenschappen en functies) en de mate van interferentie van de klachten met het dagelijks functioneren (beperkingen in dagelijkse activiteiten en participatieproblemen)
  • navragen hoe het beloop van de klachten is (normaal of afwijkend):
    • normaal beloop: in de eerste zes weken na aanvang van de nekpijn nemen het niveau van de pijn en de mate van de beperkingen in activiteiten en/of participatie af;
    • afwijkend beloop: in de eerste zes weken na aanvang van de nekpijn nemen het niveau van de pijn en de mate van beperkingen in activiteiten en/of participatie niet af, maar blijven deze onveranderd of nemen zelfs toe
  • differentiëren tussen nekpijn graad I en II:
    • graad I: de nekpijn heeft nauwelijks invloed op activiteiten in het dagelijks leven
    • graad II: de nekpijn heeft forse invloed op activiteiten in het dagelijks leven
  • uitvragen of de klachten werkgerelateerd of traumagerelateerd zijn aan de hand van de ontstaanswijze van de klachten
  • verzamelen van aanvullende informatie door te vragen naar de aanwezigheid van prognostische factoren, comorbiditeiten, huidige behandelingen/hulpmiddelen en sociale voorgeschiedenis

Tijdens de anamnese stelt de fysiotherapeut vragen aan de patiënt om de gezondheidsproblemen (die zullen leiden tot de formulering van de hulpvraag) van de patiënt in kaart te brengen. Daarbij dient bij patiënten met nekpijn een aantal aspecten nadrukkelijk aan de orde te komen. Deze aspecten worden hierna in afzonderlijke paragrafen beschreven.

 

B.1.1 Uitsluiten van nekpijn graad IV

De fysiotherapeut dient allereerst nekpijn graad IV uit te sluiten. De screening vindt plaats aan de hand van de voor deze aandoening bekende rode vlaggen. Door te screenen op deze specifieke oorzaken van nekpijn wil de fysiotherapeut achterhalen of er aanwijzingen zijn voor onderliggende ernstige pathologie, waarvoor verdere medische diagnostiek vereist is. In de volgende tabel zijn de rode vlaggen opgenomen die in de literatuur beschreven staan en over het algemeen zijn opgenomen in internationale richtlijnen. De mogelijke pathologie die bij deze rode vlaggen hoort, is gedefinieerd door de Neck Pain Task Force.4,5

Rode vlaggen die kunnen wijzen op een specifieke ernstige pathologie (nekpijn graad IV).

Mogelijke pathologieOvereenkomstige rode vlag
fractuuroudere leeftijd,51 trauma in voorgeschiedenis,6,52corticosteroïdgebruik, osteoporose6
cervicale arteriële disfunctiecerebrovasculaire symptomen, zoals: duizeligheid, dubbelzien, misselijkheid, braken, zwakte van de ledematen en papillaire veranderingen (Bron: International Federation of Orthopaedic Manipulative Physical Therapists, IFOMPT*)53
schade aan ruggenmerg of cervicale myelopathieneurologische symptomen, bijvoorbeeld neurologische tekenen in beide armen en/of benen, zoals sensibiliteitsstoornissen, verlies van spierkracht in de extremiteiten, darm- en blaasdisfunctie6
infectie (inclusief urineweginfectie of huidinfectie)symptomen en tekenen van infectie (bijvoorbeeld koorts, nachtelijk zweten), risicofactoren voor infectie (bijvoorbeeld onderliggend ziekteproces, bij immuunsuppressie, doordringende wond, intraveneus drugsgebruik, blootstelling aan besmettelijke ziekten)6
maligne tumorenkanker in voorgeschiedenis, geen verbetering van klachten na behandeling van vier weken, onverklaarbaar gewichtsverlies,6,54leeftijd > 50 jaar, slikproblemen, hoofdpijn, braken54
systemische ziekte (herpes zoster, spondylitis ankylosis, inflammatoire artritis, reumatoïde artritis)hoofdpijn, koorts, eenzijdige huiduitslag, brandende pijn, jeuk55
* De International Federation of Orthopaedic Manipulative Physical Therapists (IFOMPT) heeft de volgende rode vlaggen opgesteld voor mogelijke cervicale arteriële disfunctie: kortstondige cerebellumischemie (duizeligheid, dubbelzien, dysarthrie, dysfagie, drop-attacks, misselijkheid, nystagmus, gevoelloosheid van het gelaat, ataxie, braken, heesheid, verlies van het kortetermijngeheugen, vaagheid, hypotonie/zwakte van ledematen (arm of been), anhidrose (geen gezichtszweet), gehoorstoornissen, malaise, periorale dysesthesie, fotofobie, papillaire veranderingen, onhandigheid en geprikkeldheid), disfunctie van een hersenzenuw en een beroerte in het cerebellum (bijv. Wallenberg-syndroom, locked-in-syndroom).

Het niveau van bewijs dat de rode vlaggen voor nekpijn ondersteunt, is zwak en inconsistent, doordat de meeste rode vlaggen generiek van aard zijn (zoals gewichtsverlies) en een hoge kans op fout-positieven hebben.4,49,50
De fysiotherapeut analyseert, binnen het proces van het klinisch redeneren, in hoeverre de rode vlaggen in overeenstemming zijn met de klachten van de patiënt, gebaseerd op bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, incidentie en prevalentie, informatie over het ontstaan van klachten, tekenen en symptomen.
Een trauma in de voorgeschiedenis wordt vaak gezien als rode vlag voor een mogelijke fractuur, maar er zijn geen valide klinische tekenen die de aanwezigheid van een fractuur in de cervicale wervelkolom voorspellen.52 De Canadian cervical spine rule (C-spine rule) en de methode van de National Emergency X-Radiography Utilization Study (NEXUS) zijn ontwikkeld voor het gebruik op de Spoedeisende Hulp-afdelingen.29 Beide screeningsmethoden zijn valide bevonden voor het uitsluiten van een cervicale fractuur, waardoor diagnostische beeldvorming bij die patiënten niet meer nodig is. De C-spine rule geniet daarbij de voorkeur, want dit instrument heeft een hogere sensitiviteit (range = 0,9-1,0) dan de NEXUS (range = 0,83-1,00) (matig niveau van bewijs op basis van de overall lage kwaliteit van de studies).29
Volgens de C-spine rule is er een laag risico op een fractuur na een trauma indien de patiënt alert is, er geen neurologische tekenen zijn (zoals zwakke reflexen of paresthesieën in de extremiteiten) en als de patiënt in staat is om het hoofd meer dan 45 graden te draaien.56

 

Beleid bij rode vlaggen

Als de fysiotherapeut, op basis van de identificatie van rode vlaggen, vaststelt dat er sprake is van:

  1. een herkenbaar klachtenpatroon dat wijst op mogelijke ernstige pathologie of
  2. een voor de fysiotherapeut niet herkenbaar klachtenpatroon,

dan dient de patiënt naar de huisarts of de verwijzend specialist gestuurd te worden, in overeenstemming met de KNGF-richtlijn Fysiotherapeutische dossiervoering 2016, of een andere op dat moment geldende richtlijn.57
Fysiotherapie is niet geïndiceerd tot het moment waarop een ernstige specifieke oorzaak van de nekpijn is uitgesloten.

 

B.1.2 Uitsluiten/vaststellen van nekpijn graad III

Het behandelbeleid bij nekpijn graad III verschilt van het beleid bij nekpijn graad I en II. Daarom moet onderscheid worden gemaakt tussen deze verschillende vormen van nekpijn. Bij nekpijn graad III heeft de patiënt niet alleen pijn, maar zijn er ook neurologische tekenen en symptomen, waaronder uitstralende pijn in de bovenste extremiteit. Bij deze patiënten bestaat een vermoeden van CRS, dat kan worden bevestigd of uitgesloten met behulp van lichamelijk onderzoek (paragraaf B.2).

 

B.1.3 Ernst en aard van de klachten en interferentie van de klachten met het dagelijks leven

De fysiotherapeut verzamelt informatie over de huidige status van de patiënt wat betreft aard en ernst van de klachten, om antwoord te kunnen geven op de vraag in welke mate de klachten interfereren met het dagelijks leven. Deze informatie wordt verzameld in termen van stoornissen in functies en anatomische eigenschappen, beperkingen in dagelijkse activiteiten en/of in participatie, in termen van de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF).58

 

B.1.4 Beloop van de klachten

Informatie over het beloop van de klachten is nodig om vast te kunnen stellen of dat beloop natuurlijk of afwijkend is. Daarbij speelt ook informatie over eerdere diagnostische en therapeutische interventies, en uitkomsten van reeds verrichte diagnostiek en therapie een rol. Van een normaal beloop is sprake als in de eerste zes weken na aanvang van de nekpijn het niveau van de pijn en de mate van de beperkingen in activiteiten en/of participatie afnemen. Bij een afwijkend beloop nemen in de eerste zes weken na aanvang van de nekpijn het niveau van de pijn en de mate van beperkingen in activiteiten en/of participatie niet, of nauwelijks, af.

 

B.1.5 Differentiëren tussen nekpijn graad I en II

Als nekpijn nauwelijks invloed heeft op activiteiten in het dagelijks leven, spreekt men van nekpijn graad I. Deze patiënten zullen zich niet vaak presenteren in de fysiotherapiepraktijk.
Nekpijn kan echter ook forse invloed hebben op activiteiten in het dagelijks leven. Dan is er sprake van nekpijn graad II.
Als zich bij deze patiënten ten tijde van de anamnese een gunstig beloop van de nekpijn aftekent, en er een beperkt aantal herstelbelemmerende prognostische factoren zijn, of deze factoren zelfs helemaal ontbreken, is er geen indicatie voor fysiotherapie. Als ten tijde van de anamnese al sprake is van een afwijkend beloop is er mogelijk een indicatie voor fysiotherapie.
Bij de aanwezigheid van herstelbelemmerende prognostische factoren moet worden vastgesteld of de fysiotherapeut de meest aangewezen professional is voor het beïnvloeden van deze factoren, of dat het beter is om de patiënt te adviseren om contact op te nemen met een andere professional.

 

B.1.6 Ontstaanswijze

Informatie over het ontstaan van de klachten geeft inzicht in de oorzaak van de klachten. De klachten zijn mogelijk ontstaan na een trauma (traumagerelateerde klachten) of door omstandigheden op het werk (werkgerelateerde klachten).
De vragen zijn gericht op de situatie voordat de klachten begonnen (de mate van activiteiten en participatie), maar ook op het beginpunt en de wijze waarop de klachten zich ontwikkeld hebben, de mogelijke invloed van een trauma of van werkgerelateerde omstandigheden.

 

B.1.7 Aanvullende informatie

De fysiotherapeut wil op de hoogte zijn van comorbiditeit, de op dat moment lopende behandelingen, denk aan medicatie/andere typen behandeling/gebruik van hulpmiddelen en de sociale voorgeschiedenis met betrekking tot werk-, thuis- en gezinssituatie. Het verzamelen van informatie over de omgevings- en persoonlijke factoren van de patiënt is bedoeld om vast te stellen of er sprake is van werkgerelateerde of traumagerelateerde nekpijn. Ook wil de fysiotherapeut inzicht krijgen in de aanwezigheid van prognostische factoren die kunnen leiden tot het persisteren van de klachten.
Daarbij spelen psychosociale factoren die gerelateerd zijn aan het herstel van de patiënt, zoals angst, depressie en catastroferen, een belangrijke rol (zie het overzicht van de prognostische factoren).

B.2 Lichamelijk onderzoek

De behandeling bij nekpijn graad III (cervicaal radiculair syndroom) verschilt van de behandeling bij nekpijn graad I en II. Daarom heeft bij verdenking op nekpijn graad III, het lichamelijk onderzoek in de eerste plaats als doel: bevestigen of uitsluiten van deze verdenking (zie de volgende tabel).

Symptomen, tekenen en tests voor het bevestigen of uitsluiten van nekpijn graad III (cervicaal radiculair syndroom).

Symptomen

  • Sensorische symptomen in de arm, zoals paresthesieën, gevoelloosheid, verminderde tastzin
  • Beperkte cervicale range of motion (ROM), gedefinieerd als een rotatie <60 graden of een beperkte en pijnlijke rotatie
  • Verminderde spierkracht of spiercontrole
  • Uitstralende pijn in de arm

Tekenen

  • Verminderde peesreflexen, spierzwakte of sensibiliteitsstoornissen

Tests

  • Bevestigen van nekpijn graad 3:
    • Een positieve Spurling’s test en/of
    • Een positieve tractie-/distractietest
  • Uitsluiten van nekpijn graad 3:
    • Een negatieve Upper Limb Tension Test (ULTT) voor de plexus brachialis en de n. medianus

Indien er sprake is van objectief waarneembare neurologische symptomen en tekenen, zoals verminderde peesreflexen, spierzwakte of sensibiliteitsstoornissen, kan er mogelijk sprake zijn van nekpijn graad III. Om deze verdenking te bevestigen, voert de fysiotherapeut de Spurling’s test en/of de tractie/distractietest uit (insluittests voor nekpijn graad III). Bij een positieve score op (een van) beide tests, kan nekpijn graad III waarschijnlijk worden geacht.

Indien er geen sprake is van objectief waarneembare neurologische symptomen en tekenen, of indien deze wel aanwezig zijn maar beide insluittests negatief zijn, dan kan nekpijn graad III in principe worden uitgesloten. Echter, indien de fysiotherapeut toch twijfelt over een mogelijke verdenking op nekpijn graad III, dan kan de fysiotherapeut overwegen om de Upper Limb Tension Teste (ULTT) voor de plexus brachialis/nervus medianus (uitsluittest voor nekpijn graad III) uit te voeren. Wanneer de ULTT negatief is, kan nekpijn graad III definitief worden uitgesloten.
 


Nekpijn graad III

De werkgroep concludeert dat gebruik van de volgende testen overwogen kan worden bij een verdenking op nekpijn graad III:

  • identificatie van sensorische symptomen in de arm, zoals paresthesieën, gevoelloosheid, verminderde tastzin
  • identificatie van beperkte cervicale range of motion (ROM), gedefinieerd als een rotatie < 60 graden of een beperkte en pijnlijke rotatie
  • identificatie van verminderde spierkracht, spiercontrole of sensibiliteitsstoornissen
  • Spurling’s test en/of tractie/distractietest
  • Upper Limb Tension Test (ULTT)

De werkgroep concludeert dat nekpijn graad III waarschijnlijk wordt geacht bij de aanwezigheid van een of meer tekenen en symptomen die wijzen op een cervicaal radiculair syndroom én een positieve Spurling’s test en/of tractie/distractietest.


 

Het verdere lichamelijk onderzoek richt zich op de aangedane lichaamsregio en de biomechanische, fysiologische en anatomische structuren die daarbij betrokken zijn.

Dit onderzoek kan bestaan uit:

  • onderzoek van de cervicale en thoracale wervelkolom, schoudergordel en schoudergewrichten, namelijk:
    • elk bewegingssegment, in termen van range of motion (ROM), richting van de beweging, weerstand tegen beweging en eindgevoel;
    • de provocatie of reductie van pijn en uitstralingen;
  • spieronderzoek, namelijk:
    • spierlengte, elasticiteit, eindgevoel, gevoeligheid bij contractie en rek en spiertonus;
    • spiercoördinatie en -kracht door het spieruithoudingsvermogen van de korte nekflexoren te testen of door de craniocervicale flexietest af te nemen.

Het aanbod aan klinische tests voor lichamelijk onderzoek van de nek is breed en gevarieerd. De tests zijn weinig gestandaardiseerd, waardoor de accuratesse zeer variabel is en veelal ontoereikend.6

Bij de evaluatie van de validiteit van lichamelijk onderzoek of provocatietests is ook de betrouwbaarheid een probleem. Studies naar de betrouwbaarheid van lichamelijk onderzoek bij de nek laten over het algemeen een lage tot matige betrouwbaarheid zien (Kappa 42-82%).59,60

 

B.2.1 Het maken van onderscheid tussen nekpijn graad III en II

Tests voor het vaststellen van nekpijn graad III

De werkgroep concludeert dat de volgende tests moeten worden afgenomen bij een verdenking op nekpijn graad III:

  • de Spurling’s test: een positieve uitslag bevestigt nekpijn graad III, en/of
  • de tractie/distractietest: een positieve uitslag bevestigt nekpijn graad III;
  • de Upper-Limb Tension Test (ULTT) voor de plexus brachialis en de n. medianus: een negatieve test sluit nekpijn graad III uit.

 

Nekpijn graad III gaat niet alleen gepaard met pijn, maar ook met bepaalde symptomen en tekenen:16

  • sensibiliteitsstoornissen in de arm, zoals verminderd tastgevoel, paresthesieën of gevoelloosheid;
  • beperkte cervicale range of motion (ROM), gedefinieerd als een rotatie < 60 graden of een beperkte en pijnlijke rotatie;
  • verminderde spierkracht of spiercontrole;
  • uitstralende pijn in de arm,

en tekenen:

  • verminderde peesreflexen, soms spierzwakte van de bovenste extremiteiten en spieratrofie.

Een systematische review concludeerde op basis van zes studies dat de volgende individuele tests het meest valide zijn: de Upper-Limb Tension Test (ULTT) voor de plexus brachialis/n. medianus, de Spurling’s test, in combinatie met lateroflexie en extensie van de cervicale wervelkolom, en de tractie/distractietest (laag niveau van bewijs door lage kwaliteit van de studies en slechte generaliseerbaarheid naar de eerste lijn).9

De ULTT heeft een hoge sensitiviteit (sensitiviteit = 0,72-0,97; specificiteit = 0,11-0,33) en een negatieve ULTT is geschikt voor het uitsluiten van het CRS, wat inhoudt dat patiënten met een negatieve ULTT zeer waarschijnlijk geen CRS hebben.9,61

De Spurling’s test (sensitiviteit = 0,90-1,00; specificiteit = 0,94-1,00) en de tractie/distractietest (sensitiviteit = 0,44; specificiteit = 0,90-0,97) kunnen worden beschouwd als valide tests om patiënten in te sluiten, wat inhoudt dat patiënten met een positieve score op beide of een van beide tests zeer waarschijnlijk een CRS hebben.9,61,62 Indien de uitslagen van de specifieke provocatie- (of reductie)tests overeenkomen met de symptomen van de patiënt, neemt de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid of afwezigheid van nekpijn graad III toe.

Om de klachten van de patiënt verder te kunnen inventariseren en/of de symptomen van de patiënt te objectiveren, kunnen de sensorische test voor gevoelloosheid en/of sensorische symptomen, spierkrachttests voor motorische verstoringen, peesreflexen en de cervicale ROM worden afgenomen. De diagnostische validiteit van deze tests is echter onbekend.6

B.3 Meetinstrumenten

Het wordt aanbevolen om bij alle patiënten zowel de N(P)RS als de PSK af te nemen, zowel aan het begin van de behandeling, de zogeheten nulmeting (om behandeldoelen op te baseren), als aan het eind van de behandeling (om het herstel van de klachten en het behandelresultaat te evalueren). Om te bepalen of de klachten zijn verminderd of verergerd gedurende de behandeling, moet er sprake zijn van ten minste 2 punten verschil op de N(P)RS en/of op de PSK (beide met schaal 0-10). Zie het overzicht van de aanbolen meetinstrumenten.

Overzicht van de aanbevolen meetinstrumenten (beschikbaar via meetinstrumentenzorg.nl).

N(P)RS: Numeric (Pain) Rating Scale; PSK: Patiënt Specifieke Klachten.
NB Voor het in kaart brengen van externe en persoonlijke factoren zijn in deze richtlijn geen aanbevolen meetinstrumenten beschreven.


Daarnaast kunnen enkele andere meetinstrumenten overwogen worden bij specifieke patiënten. Deze optionele meetinstrumenten staan beschreven in de Verantwoording.

 

Meetinstrumenten
De werkgroep concludeert dat bij alle patiënten de volgende meetinstrumenten moeten worden gebruikt:

  • de Numeric (Pain) Rating Scale (N(P)RS, bereik 0-10 punten), voor het objectiveren van de gemiddelde pijn over de afgelopen 24 uur;
  • de Patiënt Specifieke Klachten (PSK, gemeten op een NRS-schaal, bereik 0-10 punten) voor het objectiveren van de beperkingen in activiteiten.

Aanbevolen meetinstrumenten
De werkgroep concludeert dat de volgende meetinstrumenten bij iedere patiënt moeten worden gebruikt:

  • Numeric (Pain) Rating Scale (N(P)RS, bereik 0-10 punten), om de gemiddelde pijn te objectiveren over de afgelopen 24 uur als onderdeel van het ICF-domein ‘Lichaamsfuncties’;
  • Patiënt Specifieke Klachten (PSK, gemeten op een N(P)RS-schaal, bereik 0-10 punten) om de beperkingen te objectiveren als onderdeel van de ICF-component ‘Activiteiten en participatie’.

Optionele meetinstrumenten
De werkgroep concludeert dat de volgende meetinstrumenten kunnen worden gebruikt, als hiertoe op grond van de anamnese aanleiding toe bestaat:

  • Cranio Cervicale Flexie Test (CCFT);63-65
  • Cervicale Range of Motion (CROM)-apparaat;66-70
  • Fear Avoidance Believes Questionnaire (FABQ) bij verdenking op pijngerelateerde angst;71
  • Neck Bournemouth Questionnaire (NBQ);72,73,149
  • Neck Disability Index (NDI);74,129
  • Sensibiliteitstest;
  • Short Form 36 (SF-36) bij een verdenking op de aanwezigheid van een slechte gezondheidsperceptie of gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven;75
  • Spieruithoudingsvermogen korte nekflexoren;63,76,77,144
  • Tampaschaal voor Kinesiofobie (TSK) bij een verdenking op kinesiofobie (bewegingsangst);78,79,155,156
  • Uithoudingsvermogentest;
  • Visual Analog Scale (VAS);80-82,126,135
  • Vier Dimensionale Klachten Lijst (4DKL) bij een verdenking op angst, depressie, stress en somatisatie.83-85

 

De fysiotherapeut tracht de informatie uit de anamnese, waar mogelijk, te objectiveren met behulp van meetinstrumenten.

De beschikbare meetinstrumenten zijn geordend in overeenstemming met het KNGF-raamwerk Klinimetrie.86 Conform dit raamwerk heeft ordening plaatsgevonden op grond van het ICF-model en zijn de meetinstrumenten vervolgens ingedeeld in aanbevolen meetinstrumenten (figuur 3a) en optionele meetinstrumenten (zie de volgende figuur).

Overzicht van de optionele meetinstrumenten (beschikbaar via meetinstrumentenzorg.nl).

4DKL = Vier Dimensionale Klachten Lijst; CCFT = Cranio Cervicale Flexie Test; CROM = cervicale range of motion; FABQ = Fear Avoidance Believes Questionnaire; NBQ = Neck Bournemouth Questionnaire; NDI = Neck Disability Index; SF-36 = Short Form 36; TSK = Tampaschaal voor Kinesiofobie; VAS = Visual Analog Scale.
Cursief = performancetest/functietest; niet cursief = vragenlijst/observatielijst. 
NB * De TSK en 4DKL staan nu bij persoonlijke factoren, ze kunnen echter ook gezien worden als (mentale) functies.

B.4 Diagnostische beeldvorming

Fysiotherapeuten mogen (nog) geen beeldvormende diagnostiek aanvragen, zoals een röntgenfoto, een MRI-scan (magnetic resonance imaging), een CT-scan computertomografie) en ultrageluiddiagnostiek. 

Omdat de validiteit van deze verschillende beeldvormende technieken echter niet hoog is, en daarnaast gebleken is dat er met beeldvormende diagnostiek soms afwijkingen te zien zijn bij mensen zonder klachten (fout-positief), wordt fysiotherapeuten aanbevolen deze diagnostiek niet te adviseren.


Beeldvormend onderzoek
De werkgroep concludeert dat de fysiotherapeut de patiënt geen beeldvormend onderzoek moet adviseren op basis van matig niveau van bewijs en grote kans op fout-positieve bevindingen van dergelijk onderzoek.

Beeldvormend onderzoek
De werkgroep concludeert dat de fysiotherapeut de patiënt geen beeldvormend onderzoek moet adviseren op basis van matig niveau van bewijs en grote kans op fout-positieve bevindingen van dergelijk onderzoek.

 

Nederlandse fysiotherapeuten kunnen patiënten niet verwijzen voor diagnostische beeldvorming. In een systematische review werd geconcludeerd dat diagnostische beeldvorming om specifieke ernstige pathologie (graad IV) in of uit te sluiten een lage tot matige betrouwbaarheid had (matig niveau van bewijs vanwege inconsistentie van de resultaten).6

Er zijn slechts enkele diagnostische studies uitgevoerd bij patiënten met nekpijn. Studies naar de diagnostische waarde van magnetic resonance imaging (MRI) vonden een sensitiviteit van 42 tot 96% en een specificiteit van 27 tot 93% in vergelijking met chirurgische bevindingen.6Opvallend is de grote hoeveelheid positieve bevindingen bij diagnostisch beeldvormend onderzoek bij gezonde personen.87,88 Wat betreft de cervicale wervelkolom variëren deze percentages tussen 14 en 28%, een tendens die vergelijkbaar is met beeldvorming van de lumbale wervelkolom.87,88

B.5 Analyse

De fysiotherapeut gebruikt de informatie uit de anamnese en de bevindingen uit het lichamelijk onderzoek om de nekpijn en mogelijk andere stoornissen in functies en anatomische eigenschappen, de beperkingen in activiteiten en/of participatieproblemen, en de onderlinge samenhang hierin te analyseren.
Op basis van de verzamelde gegevens kan het gezondheidsprobleem van de patiënt in kaart worden gebracht.

Hiertoe moeten de volgende vragen beantwoord worden:

  1. Van welke graad nekpijn is er sprake?
  2. Is er een normaal of afwijkend beloop van de klachten?
  3. Valt deze patiënt in de subgroep traumagerelateerde of werkgerelateerde nekpijn?
  4. Zijn er prognostische factoren (psychosociale, persoonlijke en omgevingsfactoren) aanwezig die een afwijkend beloop van de klachten kunnen verklaren en zijn deze beïnvloedbaar door fysiotherapie?
  5. Is er een verband tussen de beperkingen in activiteiten en/of participatieproblemen en de nekpijn of andere stoornissen in lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen, en is dit verband beïnvloedbaar door fysiotherapie?

De werkgroep heeft vier behandelprofielen ontwikkeld op basis van de bevindingen in de literatuur over patiënten met nekpijn. Op grond van het antwoord op de hiervoor geformuleerde vragen, is het mogelijk om vast te stellen of fysiotherapie geïndiceerd is en aan de patiënt een van de vier behandelprofielen bij nekpijn toe te kennen.

Deze behandelprofielen zijn ingedeeld op graad van de nekpijn, het beloop van de klachten (normaal vs. afwijkend) en de aanwezigheid van psychosociale herstelbelemmerende factoren (wel vs. niet dominant aanwezig).

Psychosociale factoren spelen een belangrijke rol bij een afwijkend beloop van de klachten en zijn daarom medebepalend voor de keuze van het behandelprofiel (behandelprofiel B vs. C). Hoewel de werkgroep verwacht dat patiënten met nekpijn graad I, vanwege het normale beloop van de klachten, zich niet bij een fysiotherapeut zullen melden, is deze volledigheidshalve toch aan een behandelprofiel toegekend (behandelprofiel A). De behandelprofielen zijn schematisch weergegeven in de volgende tabel.

De Behandelprofielen bij patiënten met nekpijn.

Behandelprofielen

De werkgroep beveelt aan om bij patiënten met nekpijn de hierna beschreven indeling in behandelprofielen toe te passen, op basis van de anamnese en de bevindingen uit het lichamelijk onderzoek.

Tijdens de analyse dient onderscheid gemaakt te worden tussen nekpijn graad I, II en III.
De fysiotherapeut gebruikt de informatie uit de anamnese en de bevindingen uit het lichamelijk onderzoek om de ernst van de pijn, de beperkingen in activiteiten en/of participatie, en de samenhang hierin te analyseren. Op basis van de verzamelde informatie wordt het gezondheidsprobleem van de patiënt in kaart gebracht.
Op grond van de verzamelde gegevens zal de fysiotherapeut kunnen vaststellen of de klachten van de patiënt trauma- of werkgerelateerd zijn. Als de fysiotherapeut vermoed dat er sprake zal zijn van vertraagd herstel op grond van de anamnese, beoordeelt de fysiotherapeut of de prognostische (herstelbelemmerende of herstelbevorderende) factoren beïnvloedbaar zijn door fysiotherapie, en of de behandeling uitgevoerd kan worden volgens de richtlijn.
Ook stelt de fysiotherapeut vast of er een verband bestaat tussen de beperkingen in activiteiten en/of participatieproblemen en de nekpijn of stoornissen in lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen, en of dit verband beïnvloedbaar is door fysiotherapie.

 

B.5.1 Prognostische factoren voor vertraagd herstel

Het is voor fysiotherapeuten essentieel om kennis te hebben van de prognose van de nekpijn en de aanwezigheid van prognostische factoren die een rol spelen bij het herstel. Deze kennis is nodig om te bepalen of er een indicatie is voor fysiotherapie en, indien dit het geval is, voor het bepalen van een behandelstrategie. De methodologische kwaliteit van de vele studies die zijn uitgevoerd naar potentiële prognostische factoren voor de duur van nekpijn is doorgaans echter te laag om duidelijke conclusies uit de resultaten te kunnen trekken.41   

Uit een grote survey is een verschil gebleken tussen de huidige stand van de wetenschap en de dagelijkse praktijk bij het prognosticeren van nekpijn.46

 

Prognostische factoren voor nekpijn die gelden in de algemene populatie

Uit onderzoek is gebleken dat een voorgeschiedenis van musculoskeletale aandoeningen en een hogere leeftijd gerelateerd zijn aan een slechte prognose.22,41 Andere studies suggereren dat psychosociale stress mogelijk een negatieve invloed heeft op het beloop van nekpijn; deze negatieve invloed is mogelijk groter dan de invloed van de fysieke variabelen.45 In tegenstelling tot wat algemeen gedacht wordt, blijkt reguliere fysieke activiteit geen invloed te hebben op de uitkomst, met als uitzondering regelmatig fietsen, dat een voorspeller is van een slecht beloop.22,41,46

Uit een recente systematische review blijkt dat psychosociale factoren, zoals angstvermijding en passieve copingstrategieën, in grotere mate bijdragen aan een slechte prognose dan fysieke factoren.46 Uit een andere review bleek dat meer sociale steun, een copingstijl met zelfgeruststelling, optimisme en geen noodzaak om sociaal te zijn een positieve invloed hebben op het beloop van nekpijn; deze factoren hebben mogelijk weer een grotere invloed dan psychosociale factoren, waaronder in deze studie worden verstaan: psychologische gezondheid, copingstijlen en de behoefte om te socialiseren.22

De invloed van degeneratieve veranderingen, genetische factoren en compensatiestrategieën, potentiële prognostische factoren is nog geen onderwerp van onderzoek geweest dat voldeed aan de eisen die aan goed wetenschappelijk uitgevoerd onderzoek gesteld kunnen worden.22

 

Prognostische factoren die een rol spelen bij werkgerelateerde nekpijn

Er is matig tot hoog niveau van bewijs op basis van twee systematische reviews, dat het hebben van een voorgeschiedenis van nekpijn of andere musculoskeletale aandoeningen een prognostische factor is voor een slecht beloop van de nekpijn.40,41,47 Daarentegen is er matig tot hoog niveau van bewijs, op basis van twee systematische reviews, dat reguliere fysieke activiteit niet geassocieerd is met een betere prognose.40

Een systematische review heeft laten zien dat werkgerelateerde karakteristieken, zoals het aantal arbeidsuren, zwaar tillen, bovenhands werken, werkhouding en werktempo geen voorspellers zijn voor aanhoudende of recidiverende pijn.40 Tevens bleek dat bij chronische nekpijn hoge werkeisen (zich moeten haasten, meerdere taken tegelijkertijd moeten uitvoeren of vaak onderbroken worden tijdens het werk) voorspellend kunnen zijn voor aanhoudende chronische pijn (hoog niveau van bewijs).40

Voor het merendeel van de factoren die zijn gerelateerd aan de werkplek of aan fysieke eisen die aan het werk worden gesteld, bestaat geen wetenschappelijk bewezen relatie met het herstel van de nekpijn. Mensen die weinig invloed hebben op hun werksituatie lopen een grotere kans om na vier jaar opnieuw nekpijn te rapporteren dan mensen die wel invloed hebben op hun werksituatie.40 Iemand die fysiek werk verricht, heeft een zes keer zo hoge kans op arbeidsverzuim van meer dan drie dagen dan mensen die hoogopgeleid zijn, of een leidinggevende of administratieve functie bekleden (hoog niveau van bewijs).40

 

Prognostische factoren die een rol spelen bij traumagerelateerde pijn

Bij traumagerelateerde nekpijn zijn de volgende prognostische factoren gerelateerd aan een vertraagd herstel (met een hoog niveau van bewijs): een hoge pijnintensiteit (hoger dan 55/100, gemeten met een Visual Analog Scale (VAS) of de Numeric (Pain) Rating Scale (N(P)RS), een hoge mate van nekgerelateerde beperkingen in activiteiten (hoger dan 15/50, gemeten met de Neck Disability Index, NDI), symptomen van posttraumatische stress bij aanvang, catastroferen, hyperesthesie voor kou, hyperalgesia en een voorgeschiedenis van andere musculoskeletale aandoeningen.47 Er zijn aanwijzingen dat ook een passieve copingstijl gerelateerd is aan een slechte uitkomst (matig niveau van bewijs vanwege inconsistentie van de uitkomsten).41,47

Daarnaast blijken bij traumagerelateerde nekpijn de volgende factoren niet geassocieerd te zijn met de uitkomst: angulaire deformiteit van de nek (scoliose of een afgevlakte cervicale lordose), aanrijding vanaf de achterzijde, positie van de bestuurder, het hebben zien aankomen van de aanrijding, aanwezigheid van hoofdsteun, hogere leeftijd (boven de 50 jaar) en of het voertuig stilstond tijdens de aanrijding (hoog niveau van bewijs).47

Er zijn aanwijzingen dat andere factoren, zoals angst, depressie of persoonlijkheidskenmerken gerelateerd zijn aan een slechte uitkomst (laag niveau van bewijs vanwege de lage kwaliteit van de studies en de inconsistentie van de uitkomsten).47

 

B.5.2 Premanipulatieve besluitvorming

Indien de manueel therapeut overweegt om een cervicale manipulatie toe te passen, dient hij zich bewust te zijn van het mogelijke risico op cervicale arteriële disfunctie (CAD). 
Vanwege dit mogelijke risico heeft de NVMT een standpunt over de aanbevolen premanipulatieve besluitvorming gepubliceerd, zie hiervoor https://www.kngf.nl/bi/nvmt/.

 

B.5.3 Het toekennen van een behandelprofiel

Op basis van de literatuur en expert opinion heeft de werkgroep voor de behandeling van patiënten met nekpijn vier behandelprofielen opgesteld, die richting geven aan het fysiotherapeutisch handelen bij patiënten met nekpijn graad I t/m III. De informatie die nodig is voor het kiezen van het juiste behandelprofiel is verkregen tijdens de anamnese. Daarbij dient opgemerkt te worden dat patiënten met nekpijn graad I zich zelden aanmelden voor fysiotherapeutische behandeling; voor de volledigheid zijn deze patiënten echter wel in de richtlijn beschreven.

Behandelprofiel A is opgesteld voor patiënten bij wie de nekpijn een ‘normaal beloop’ heeft. De behandelprofielen B en C zijn opgesteld voor patiënten met nekpijn graad I en II, bij wie het beloop van de nekpijn afwijkend is. Behandelprofiel B is opgesteld voor patiënten met een afwijkend beloop zonder dominante aanwezigheid van psychosociale herstelbelemmerende factoren. Behandelprofiel C is opgesteld voor patiënten met nekpijn graad I en II bij wie psychosociale herstelbelemmerende factoren wél dominant aanwezig zijn. Deze tweedeling was een wens van het werkveld, en wordt in de KNGF-richtlijn Lage rugpijn ook gehanteerd. 

Behandelprofiel D is opgesteld voor patiënten met nekpijn graad III. Gezien de mogelijke ernst van de onderliggende pathologie kan de fysiotherapeut ten aanzien van patiënten met dit profiel eventueel eerst contact met de huisarts opnemen. 

Behandelprofielen

De werkgroep beveelt aan om bij patiënten met nekpijn de hierna beschreven indeling in behandelprofielen toe te passen, op basis van de anamnese en de bevindingen uit het lichamelijk onderzoek.

ProfielKenmerkenOmschrijving
Behandelprofiel Anekpijn graad I en II met een normaal beloopnekpijn die (in meer of mindere mate) invloed heeft op activiteiten in het dagelijks leven, die in de eerste zes weken na ontstaan van de klachten verbeteren
Behandelprofiel Bnekpijn graad I en II met een afwijkend beloop, waarbij psychosociale herstelbelemmerende factoren niet op de voorgrond staannekpijn die (in meer of mindere mate) invloed heeft op activiteiten in het dagelijks leven, die in de eerste zes weken van de klachten niet verbeteren, of in die periode zelfs verslechteren
Behandelprofiel Cnekpijn graad I en II met een afwijkend beloop, waarbij psychosociale herstelbelemmerende factoren wel op de voorgrond staannekpijn die (in meer of mindere mate) invloed heeft op activiteiten in het dagelijks leven, die in de eerste zes weken van de klachten niet verbeteren, of in die periode zelfs verslechteren
Behandelprofiel Dnekpijn graad IIInekpijn waarbij neurologische tekenen en symptomen aanwezig zijn

B.6 Premanipulatieve besluitvorming

Indien de manueel therapeut overweegt om een cervicale manipulatie toe te passen, dient hij zich bewust te zijn van het mogelijke risico op cervicale arteriële disfunctie (CAD). 

Vanwege dit mogelijke risico dient de manueel therapeut te handelen conform de NVMT-beroepsnorm, zie hiervoor: https://www.kngf.nl/bi/nvmt/.