Ga naar de inhoud

Beroerte

De richtlijn Beroerte van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) is een leidraad voor de eerste-, tweede- en derdelijns fysiotherapeut bij de behandeling van patiënten met als hoofddiagnose een cerebrovasculair accident (CVA), door de gehele zorgketen heen.

Publicatiedatum; 21 april 2014- Revisiedatum: 29 september 2023

Beroerte

Hoofdstuk E, F en G

E. Premobilsatiefase

Ten aanzien van de hyperacute (<48 uur) en acute fase (2-7 dagen) zijn de onderstaande aanbevelingen geformuleerd: 

F Mobilisatiefase

Een belangrijk doel van de revalidatie na een CVA is dat patiënten met ontslag kunnen naar huis, of indien dit niet mogelijk is naar een andere door hen zelf aangewezen locatie, zoals een verpleeghuis, verzorgingshuis, aanleunwoning of serviceflat. Patiënten zullen dus zo veel mogelijk zelfstandig moeten zijn in het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven (ADL), zowel binnenshuis als daarbuiten.

Dit hoofdstuk betreft de interventies die kunnen worden toegepast in de mobilisatiefase. Deze fase is aan de hand van de ICF-classificatie opgedeeld in de domeinen waarop fysiotherapie betrekking heeft:

  • loopvaardigheid en andere aan mobiliteitgerelateerde vaardigheden,
  • arm-handvaardigheid en
  • ADL-vaardigheden.

Tijdens de mobilisatiefase richt fysiotherapie zich vooral op het verbeteren van activiteiten, zoals:

  • het handhaven en veranderen van houdingen,
  • het zelfstandig lopen, waarbij ook aandacht geschonken moet worden aan buiten lopen, een straat oversteken, traplopen, enzovoort,
  • het zich verplaatsen met een vervoermiddel,
  • het inzetten van de paretische arm,
  • zelfverzorging en huishoudelijke activiteiten en
  • vrijetijdsbesteding en sport.

Dit betekent echter niet dat er uitsluitend op activiteitenniveau wordt geoefend. Soms kan het nodig zijn om ook functies te trainen die voorwaardelijk zijn voor de uitvoering van activiteiten.

De fysiotherapeut selecteert interventies niet alleen op basis van de effectiviteit ervan, maar ook op basis van de determinanten die het herstel prediceren. De fysiotherapeut dient dan ook de eerste zes maanden na het CVA de determinanten in kaart te brengen die het herstel van loopvaardigheid in die eerste zes maanden prediceren. Om diezelfde reden monitort de fysiotherapeut, indien van toepassing, het functioneren van de patiënt in de chronische fase. Het prediceren van het functioneren staat beschreven in hoofdstuk D.

De interventies in de mobilisatiefase betreffen loopvaardigheid en alle andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden, de hulpmiddelen die hierbij gebruikt worden, de arm-handvaardigheid en het herstel van de ADL-vaardigheden. Hulpmiddelen hebben tot doel de veiligheid en zelfstandigheid te verbeteren wanneer de patiënt van houding verandert, een staande positie handhaaft, of zich van de ene plek naar de andere begeeft. Ook cognitieve revalidatie vindt plaats in de mobilisatiefase, maar omdat de fysiotherapeut daarbij participeert binnen het team dat cognitieve revalidatie geeft, is aan deze revalidatie een apart hoofdstuk gewijd (hoofdstuk G).

De interventies zijn per paragraaf gegroepeerd naar de mate van bewijskracht. De interventies die bewijskracht van het eerste niveau kregen toegekend, worden uitgebreid beschreven. Van de interventies die bewijskracht van het tweede niveau kregen toegekend, is alleen de aanbeveling over die interventie opgenomen met een beschrijving van de context en de interpretatie van die aanbeveling. Bekijk bijlage 1 waarop de aanbevelingen berusten.

 

De eerste paragrafen in dit hoofdstuk betreffen de interventies die zijn gericht op loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden met bewijskracht van het eerste niveau (paragraaf F.1) en het tweede niveau (paragraaf F.2). 

Paragraaf F.3 betreft de interventies die zijn gericht op hulpmiddelen die in de mobilisatiefase kunnen worden gebruikt. 

In paragrafen F.4 en paragraaf F.5 volgen de interventies die zijn gericht op het herstel van de arm-handvaardigheid waaraan bewijskracht van het eerste respectievelijk het tweede niveau is toegekend. 

Paragraaf F.6 ten slotte betreft de interventies die zijn gericht op het herstel van de ADL-vaardigheden.

 

Een belangrijk doel van de revalidatie na een CVA is dat patiënten met ontslag kunnen naar huis, of indien dit niet mogelijk is, naar een andere door hen zelf aangewezen locatie als een verpleeghuis, verzorgingshuis, aanleunwoning of serviceflat.522 Patiënten zullen dus zo veel mogelijk, en bij voorkeur volledig, zelfstandig moeten zijn in het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven (ADL), zowel binnenshuis als daarbuiten.

In dit hoofdstuk staan interventies beschreven, gericht op loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden. Ook cognitieve revalidatie vindt plaats in de revalidatiefase, maar omdat de fysiotherapeut daarbij participeert binnen het team dat cognitieve revalidatie geeft, is aan deze revalidatie een apart hoofdstuk gewijd (hoofdstuk G).

Tijdens de fase van mobilisatie richt fysiotherapie zich vooral op het verbeteren van activiteiten, zoals:

  • het handhaven en veranderen van houdingen,
  • het zelfstandig lopen, waarbij ook aandacht geschonken moet worden aan het buiten lopen, het oversteken van de straat, het traplopen, enzovoort,
  • het zich verplaatsen met een vervoermiddel,
  • het inzetten van de paretische arm,
  • zelfverzorging en huishoudelijke activiteiten en
  • besteding van vrije tijd en sport.

Dit betekent echter niet dat er uitsluitend op activiteitenniveau wordt geoefend. Soms kan het nodig zijn om ook functies die voorwaardelijk zijn voor de uitvoering van activiteiten te trainen.

Bij de revalidatie selecteert de fysiotherapeut interventies niet alleen op de effectiviteit ervan, maar ook interventies op basis van de determinanten die het herstel prediceren. De fysiotherapeut dient dan ook de eerste zes maanden na het CVA de determinanten die het herstel van loopvaardigheid in die eerste zes maanden prediceren in kaart te brengen. Om diezelfde reden monitort de fysiotherapeut, indien van toepassing, het functioneren van de patiënt in de chronische fase (zie hoofdstuk D).

De interventies in de mobilisatiefase betreffen loopvaardigheid en alle andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden, de hulpmiddelen die hierbij gebruikt worden, de arm-handvaardigheid en het herstel van de ADL-vaardigheden. Hulpmiddelen hebben tot doel de veiligheid en zelfstandigheid te verbeteren wanneer de patiënt van houding verandert, een staande positie handhaaft, of zich van de ene plek naar de andere begeeft.

De interventies zijn gegroepeerd naar mate van bewijskracht: niveau 1 of niveau 2. De eerste twee paragrafen in dit hoofdstuk betreffen de interventies die zijn gericht op loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden met bewijskracht niveau 1 (vanaf paragraaf F.1) en niveau 2 (vanaf paragraaf F.2). Daarna worden vanaf paragraaf F.3. de interventies beschreven die zijn gericht op hulpmiddelen die in de mobilisatiefase kunnen worden gebruikt. Vanaf paragraaf F.4.1 en de F.5.1 volgen de interventies die zijn gericht op het herstel van de arm-handvaardigheid waaraan bewijskracht niveau 1 respectievelijk niveau 2 is toegekend. Vanaf paragraaf F.6. ten slotte staan de interventies beschreven die zijn gericht op het herstel van de ADL-vaardigheden.

In bijlage 1 is een beschrijving van de RCT’s opgenomen, met onder meer de karakteristieken van de onderzoekspopulatie, de kenmerken van de interventie en de methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies.

F.1 Interventies voor loopvaardigheid en aan mobiliteit gerelateerde functies en vaardigheden in de mobilisatiefase (niveau 1)

De eerste paragrafen in dit hoofdstuk betreffen de interventies die zijn gericht op loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden met bewijskracht van het eerste niveau.

F.1.1 Vroegtijdige mobilisatie uit bed

Zie module E.

F.1.2 Oefenen van het evenwicht in zit

Evenwicht in zit is gedefinieerd als ‘het handhaven, bereiken of herstellen van de balans tijdens een zittende houding of activiteit’. Tijdens de revalidatie wordt een adequate zitbalans als een belangrijke voorwaarde gezien voor het uitoefenen van functionele dagelijkse activiteiten, zoals aan- en uitkleden, reiken en eten. Naast het handhaven van het evenwicht in zit, al dan niet tijdens het reiken en grijpen, wordt ook het reduceren van de asymmetrische verdeling van het lichaamsgewicht tijdens het zitten als een belangrijk onderdeel van de behandeling gezien.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(43, 44) Oefenen van het evenwicht in zit
OO Het is aangetoond dat oefenen van het evenwicht in zit middels reikoefeningen met de niet-paretische arm leidt tot verbetering van de zitbalans en de snelheid van het reiken in zitbij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

O Het is aangetoond dat oefenen van het evenwicht in zit middels reikoefeningen met de niet-paretische arm niet leidt tot verbetering van de symmetrie van de grondreactiekrachtenin zit bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt het evenwicht in zit te oefenen middels reikoefeningen met de niet-paretische arm, waarbij de patiënt leert om buiten het steunvlak te reiken (voorbij de eigen armlengte) en zich bewust te zijn van zijn eigen lichaamspositie. 
Het is onduidelijk in hoeverre oefenen van het evenwicht in zit resulteert in een verbetering van het opstaan vanuit zit en/of het lopen. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van oefenen van het evenwicht in zit, of het ontbreken van die effecten niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Het oefenen van ‘het handhaven, bereiken of herstellen van de balans tijdens een zittende houding of activiteit’.533

 

Beschrijving

Naar Pollock et al. kan zitbalans worden gedefinieerd als ‘het bereiken, handhaven of herstellen van stabiliteit tijdens een zittende houding of activiteit’.530-5330 In de revalidatie wordt een adequate zitbalans als een belangrijke voorwaarde gezien voor het uitoefenen van functionele dagelijkse activiteiten, zoals kleden, reiken en eten.534 Voor patiënten met een CVA wordt naast het handhaven van het evenwicht in zit, al dan niet tijdens het reiken en grijpen, ook het reduceren van de asymmetrische verdeling van het lichaamsgewicht tijdens het zitten als een belangrijk onderdeel van de behandeling gezien.176

 

Benodigdheden
  • Zitmogelijkheid, zoals stoel of behandelbank.
  • Eventueel benodigdheden voor het reiken en grijpen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(43, 44) Oefenen van het evenwicht in zit
OO Het is aangetoond dat oefenen van het evenwicht in zit middels reikoefeningen met de niet-paretische arm leidt tot verbetering van de zitbalans en de snelheid van het reiken in zit bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

O Het is aangetoond dat oefenen van het evenwicht in zit middels reikoefeningen met de niet-paretische arm niet leidt tot verbetering van de symmetrie van de grondreactiekrachten in zit bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt het evenwicht in zit te oefenen middels reikoefeningen met de niet-paretische arm, waarbij de patiënt leert om buiten het steunvlak te reiken (voorbij de eigen armlengte) en zich bewust te zijn van zijn eigen lichaamspositie. 
Het is onduidelijk in hoeverre oefenen van het evenwicht in zit resulteert in een verbetering van het opstaan vanuit zit en/of het lopen. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van oefenen van het evenwicht in zit, of het ontbreken van die effecten niet gelden in de late revalidatiefase.


Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van oefenen van het evenwicht in zit zijn zes RCT’s verricht (n = 150).133,231,176,229,175,535,536 Eén studie omvatte vier groepen176 wat resulteert in negen vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies 

Vijf studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase.176,229,231,535,536 Eén studie deed dit bij patiënten in de chronische fase.133 In de studies moesten de patiënten in staat zijn zelfstandig te zitten,133,229,535,536 maar in sommige studies werd expliciet vermeld dat er sprake was van asymmetrie.176,231

Oefenen van het evenwicht in zit bestond uit het verplaatsen van voorwerpen met de hand voorbij de armlengte,133,176,229,535 het verplaatsen van het lichaamsgewicht tijdens reiken en terugkomen naar een symmetrische positie met een ‘balance performance monitor’,176 reiken naar een streep op de muur met verschillende richtingen en verschillende sensorische input onder het zitvlak en de voeten,536 training volgens de Bobath methode,176 of met het Bon Saint Côme hulpmiddel dat visuele en auditieve feedback geeft.231

De duur per gesuperviseerde sessie bedroeg 30176,535 of 60231 minuten per dag en was onbekend in twee studies,133,229 en werd vijfmaal133,176,229,231,535 per week, gedurende twee133,176,535 of vier229,231 weken toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele oefentherapie in drie studies176,229,231 en in twee studies uit placebotraining in zit door middel van het uitvoeren van reiktaken met de niet-paretische arm op < 50% armlengte133,535 of reiken naar een streep op de muur met verschillende richtingen en zonder sensorische input onder het zitvlak en de voeten.536

In twee studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.176,229

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de zes gerandomiseerde studies varieert van vijf176 tot acht535 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In drie studies176,231,536 ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in vijf studies133,176,229,231,535 is de beoordelaar geblindeerden in één535 studie is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.3 Oefenen van het opstaan en gaan zitten

Opstaan en gaan zitten is gedefinieerd als ‘het verplaatsen van het lichaamszwaartepunt (LZP) tijdens het opstaan uit zit en het weer gaan zitten met behoud van het evenwicht’.

Zelfstandig kunnen opstaan is essentieel bij veel ADL-activiteiten, zoals aankleden, toiletbezoek en lopen. Aspecten die opstaan beïnvloeden, kunnen worden ingedeeld naar factoren die gerelateerd zijn aan de stoel (zoals zithoogte), de patiënt (zoals spierkracht van de beenmusculatuur, evenwicht) of aan de uitgevoerde strategie (zoals snelheid, voetplaatsing of aandacht).

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(45) Oefenen van het opstaan en gaan zitten
OO Het is vooralsnog onduidelijk of het oefenen van opstaan en gaan zitten effectiever is voor de symmetrische verdeling van het lichaamsgewicht en het opstaan en gaan zitten in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of het oefenen van opstaan en gaan zitten effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Aangenomen mag worden dat herhaald opstaan en gaan zitten ten goede komt aan de spierkracht van zowel het paretische als het niet-paretische been. Het is echter onduidelijk in hoeverre het oefenen van opstaan en gaan zitten resulteert in verbetering van de symmetrie (links-rechtsverdeling) van het lichaamsgewicht tijdens deze houdingsveranderingen. Het effect op het handhaven van het evenwicht tijdens activiteiten is eveneens onbekend.

Definitie

Het oefenen van het verplaatsen van het lichaamszwaartepunt (LZP) tijdens het opstaan uit zit en het weer gaan zitten met behoud van het evenwicht.537

 

Beschrijving

Zelfstandig kunnen opstaan is essentieel binnen veel activiteiten van het ADL, zoals tijdens aankleden, toiletbezoek en lopen.538 Aspecten die opstaan beïnvloeden kunnen worden ingedeeld naar factoren die gerelateerd zijn aan de stoel (bijvoorbeeld hoogte van de zitting), de patiënt (bijvoorbeeld spierkracht beenmusculatuur of evenwicht) of aan de uitgevoerde strategie (bijvoorbeeld snelheid, voetplaatsing of aandacht).537

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(45) Oefenen van het opstaan en gaan zitten
OO Het is vooralsnog onduidelijk of het oefenen van opstaan en gaan zitten effectiever is voor de symmetrische verdeling van het lichaamsgewicht en het opstaan en gaan zitten in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of het oefenen van opstaan en gaan zitten effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power.
Aangenomen mag worden dat herhaald opstaan en gaan zitten ten goede komt aan de spierkracht van zowel het paretische als het niet-paretische been. Het is echter onduidelijk in hoeverre het oefenen van opstaan en gaan zitten resulteert in verbetering van de symmetrie (links-rechtsverdeling) van het lichaamsgewicht tijdens deze houdingsveranderingen. Het effect op het handhaven van het evenwicht tijdens activiteiten is eveneens onbekend.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van oefenen van opstaan en gaan zitten zijn vijf RCT’s verricht (n = 163).539-543 Eén studies omvatte drie groepen,543 waarvan één vergelijking is meegenomen in de analyses.

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vier studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase539-541,543 en één in de chronische fase.542 Alle studies hebben patiënten gerekruteerd die niet zelfstandig konden opstaan.539-543 

Oefenen van opstaan en gaan zitten bestond uit het opstaan en gaan zitten vanuit verschillende type ondergronden540-542 en hoogtes,542 met verschillende snelheden en mate van gewichtname op het paretische been,541 of auditieve feedback met betrekking tot symmetrie van de uitvoering.539

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 15539,542,543 tot 45 minuten per dag,540welke in één studie driemaal per dag werd herhaald,539 en werd driemaal540,542 tot vijfmaal539 per week, gedurende één541 tot zes539 weken toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele oefentherapie539,541,542, activiteitenbegeleiding,540 of biofeedback tijdens staan.543 In vier studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.539-542 

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de vijf gerandomiseerde studies varieert van vier541 tot zes540,542,543 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In drie studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure539,540,543, in drie studies is de beoordelaar geblindeerd540,542,543 en in geen van de studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3

F.1.4 Evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform

Evenwicht in stand is ‘het handhaven, bereiken of herstellen van de balans tijdens een staande houding of activiteit’.

Balansproblemen kunnen voortkomen uit stoornissen van het evenwichtsorgaan en/of stoornissen in motoriek, somatosensoriek, visus of cognitie. Zo is er sprake van een verminderde gewichtsname op het paretische been, vertraagde of afwezige evenwichtsreacties en verminderde posturale anticipatie op pertubaties.

Training van het staan wordt vaak toegepast tijdens de revalidatie na een beroerte, omdat evenwichtsproblemen de zelfstandigheid bij functionele dagelijkse activiteiten belemmeren. Tijdens het oefenen kan worden gemanipuleerd met visuele afhankelijkheid of type ondergrond. Soms wordt ook gebruikgemaakt van een sta-frame.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(46) Oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform
OO Het is vooralsnog onduidelijk of oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform effectiever is voor de stabalans, het opstaan en gaan zitten en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.

Definitie

Het oefenen van ‘het handhaven, bereiken of herstellen van de balans tijdens een staande houding of activiteit’ zonder gebruik te maken van visuele feedback van een krachtenplatform.229

 

Beschrijving

Conform de definitie van Pollock et al.533 kan staan worden gedefinieerd als ‘het bereiken, handhaven of herstellen van stabiliteit tijdens een staande houding of activiteit’. De balansproblemen kunnen voorkomen uit stoornissen van het evenwichtsorgaan en/of stoornissen in motoriek, somatosensoriek, visus of cognitie.544 Zo is er sprake van een verminderde gewichtname op het paretische been, vertraagde of afwezige evenwichtsreacties en verminderde posturale anticipatie op pertubaties.544 

Training van het staan wordt vaak toegepast in de revalidatie na een beroerte, omdat problemen met het evenwicht belemmerend werken in zelfstandigheid van functionele dagelijkse activiteiten.210,544 Tijdens het oefenen kunnen onder andere visuele afhankelijkheid of het type ondergrond worden gemanipuleerd.545 Soms wordt ook gebruikgemaakt van een frame waarin de patiënt staat, zoals het Oswestry Standing Frame.210,546

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(46) Oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform
OO Het is vooralsnog onduidelijk of oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform effectiever is voor de stabalans, het opstaan en gaan zitten en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van oefenen van het evenwicht in stand zonder krachtenplatform zijn vier RCT’s verricht (n = 199).210,545-547


Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase210,546,547 en één in de chronische fase.545

Oefenen van het evenwicht in stand bestond uit het staan op sponsen van verschillende hardheid,547 een staframe210,546 of het staan op zowel een harde of zachte ondergrond met open en gesloten ogen.545

De duur per gesuperviseerde sessie bedroeg 45546 of 60 minuten545 per dag, en werd tweemaal545 tot vijfmaal546,547 per week, gedurende twee210,546,547 of acht weken545 toegepast. Van één studie is de tijdsduur per sessie547 en van een andere studie zowel de tijdsduur per sessie als de frequentie per week onbekend.210

De controle-interventie bestond uit conventionele oefentherapie,210,546,547 of dezelfde oefeningen als de experimentele groep maar dan op een harde ondergrond met de ogen geopend.545 In twee studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.546,547

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de vier gerandomiseerde studies varieert van vier545 tot acht210 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In twee studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure545,547, in drie studies is de beoordelaar geblindeerd210,546,547 en in één studie is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.210

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.5 Oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens staan op een krachtenplatform

Een krachtenplatform is een manier om de patiënt visuele informatie te geven over de gewichtsverdeling over beide benen in het frontale vlak en de positie van het lichaamszwaartepunt tijdens het staan.

Deze informatie wordt verkregen vanuit druksensoren die het gewicht onder elke voet en de positie van het lichaam registreren. Het krachtenplatform bestaat uit twee afzonderlijke ‘force plates’ en geeft een globale representatie van de verticale projectie van het lichaamszwaartepunt (LZP) op het steunvlak. Deze projectie valt tijdens het bilaterale staan ter hoogte van het os naviculare tussen beide voeten. Het platform is verbonden met een computerscherm waarop de projectie van het LZP wordt gevisualiseerd. De patiënt staat met elke voet op een force plate en wordt geïnstrueerd om tijdens het oefenen de voeten niet te verplaatsen.

De houdingscontrole wordt geoefend door de patiënt het lichaamsgewicht symmetrisch over beide benen te laten verdelen (i.e. statische balans), of het lichaamsgewicht te laten verplaatsen in het sagittale of frontale vlak (i.e. dynamische balans). Het oefenen van de gewichtsverdeling ondersteunt de symmetrie tijdens het staan en/of verbetert de houdingscontrole.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(47) Oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens staan op een krachtenplatform 
O Het is aangetoond dat oefenen van de houdingscontrole met visuele feedback tijdens het staan op een krachtenplatform leidt tot verbetering van de houdingszwaai in stand bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt houdingscontrole tijdens staan op een krachtenplatform met behulp van visuele feedback niet geïsoleerd te trainen, maar te integreren in de reguliere therapie. 
Het is vooralsnog onduidelijk in hoeverre oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens het staan op een krachtenplatform resulteert in betere loopvaardigheid en verminderd valrisico. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van het oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens het staan op een krachtenplatform niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Het gebruik van een krachtenplatform met druksensoren die het gewicht onder elke voet en de positie van het lichaam registreren. De patiënt krijgt visuele informatie over de gewichtsverdeling over beide benen in het frontale vlak en de positie van het lichaamszwaartepunt tijdens het staan.262

 

Beschrijving

Houdingscontrole is gedefinieerd als ‘het bereiken, handhaven of herstellen van een stabiele houding of activiteit’.533 Het oefenen van houdingscontrole met behulp van een krachten platform kan worden gebruikt ter ondersteuning van het trainen van symmetrie tijdens het staan en/of het verbeteren van de houdingscontrole zelf. Het krachtenplatform bestaat uit twee afzonderlijke ‘force plates’ en geeft een globale representatie van de verticale projectie van het lichaamszwaartepunt (LZP) op het steunvlak. Deze projectie valt tijdens het bilaterale staan ter hoogte van het os naviculare tussen beide voeten.548 Het platform is verbonden met een computerscherm waarop de projectie van het LZP wordt gevisualiseerd. De patiënt staat met elke voet op een force plate en wordt geïnstrueerd om tijdens de training de voeten niet te verplaatsen. De patiënt wordt gevraagd met behulp van deze visuele feedback het gewicht symmetrisch over beide benen te verdelen (i.e. statische balans),549 of het gewicht te verplaatsen in het sagittale of frontale vlak (i.e. dynamische balans).550,551

 

Benodigdheden
  • Krachtenplatform met visuele feedbackmogelijkheid.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(47) Oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens staan op een krachtenplatform 
O Het is aangetoond dat oefenen van de houdingscontrole met visuele feedback tijdens het staan op een krachtenplatform leidt tot verbetering van de houdingszwaai in stand bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt houdingscontrole tijdens staan op een krachtenplatform met behulp van visuele feedback niet geïsoleerd te trainen, maar te integreren in de reguliere therapie. 
Het is vooralsnog onduidelijk in hoeverre oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens het staan op een krachtenplatform resulteert in betere loopvaardigheid en verminderd valrisico. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van het oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens het staan op een krachtenplatform niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens staan op een krachtenplatform zijn 12 RCT’s verricht (n = 333).227,543,550-560 Twee studies omvatten drie groepen,555,543 wat resulteert in 14 vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Zes studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatiefase,543,550,552,553,555,558 vijf in de late revalidatiefase551,554,556,557,560 en één in de chronische fase.227 In de meeste studies moesten de patiënten in staat zijn zelfstandig te kunnen opstaan543 of minimaal kunnen staan met551 of zonder hulp227,550,552,554-556 gedurende één minuut of meer.

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 15543,550-552 tot 60 minuten per dag,554 en werd tweemaal543,556 tot vijfmaal227,550,551,553,555,557,560 per week, gedurende twee552,557 tot vier227,543,553,554,556,558,560 weken toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele oefentherapie227,543,550-553,555-558,560 en in één studie uit placebo visuele feedback.554 

In vijf studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.227,551,556-558

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 12 gerandomiseerde studies varieert van drie557 tot zes227,543,551,554,560punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In negen studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure543,550,552-558, in vier studies is de beoordelaar geblindeerd227,543,551,554 en in geen van de studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.6 Oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten

Evenwicht wordt gedefinieerd als ‘het handhaven, bereiken of herstellen van de balans tijdens verschillende houdingen of activiteiten’. Evenwicht of balans is een veelgebruikte term die vaak in relatie wordt gebracht met de termen stabiliteit en posturale controle. Balansproblemen kunnen voortkomen uit stoornissen van het evenwichtsorgaan en/of stoornissen in motoriek, somatosensoriek, visus of cognitie. Zo kan sprake zijn van een verminderde gewichtsname op het paretische been, vertraagde of afwezige evenwichtsreacties en verminderde posturale anticipatie op perturbaties.

Een adequate zitbalans wordt als een belangrijke voorwaarde gezien voor het uitoefenen van functionele dagelijkse activiteiten, zoals aan- en uitkleden, reiken en eten. Dat geldt ook voor een adequate stabalans.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(48) Oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten
O Het is aangetoond dat oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten leidt tot verbetering van de zit- en stabalans en het uitvoeren van basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt het evenwicht te oefenen tijdens het uitvoeren van verschillende activiteiten en daarbij te variëren tussen onder andere visuele afhankelijkheid, type ondergrond, breedte van het steunvlak, verplaatsen van het lichaamszwaartepunt en de mate van afleiding tijdens het uitvoeren van taken (d.w.z. dubbeltaken). De stabalans kan ook worden geoefend met behulp van een sta-frame.

Definitie

Het oefenen van ‘het handhaven, bereiken of herstellen van de balans tijdens verschillende houdingen of activiteiten’.533

 

Beschrijving

Evenwicht of balans is een veelgebruikte term die vaak in relatie wordt gebracht met de termen stabiliteit en posturale controle.250 Conform de definitie van Pollock et al.533 kan staan worden gedefinieerd als ‘het bereiken, handhaven of herstellen van stabiliteit tijdens een staande houding of activiteit’. De balansproblemen kunnen voorkomen uit stoornissen van het evenwichtsorgaan en/of stoornissen in motoriek, somatosensoriek, visus of cognitie.544 Zo is er sprake van een verminderde gewichtname op het paretische been, vertraagde of afwezige evenwichtsreacties en verminderde posturale anticipatie op perturbaties.544 In de revalidatie wordt een adequate zitbalans als een belangrijke voorwaarde gezien voor het uitoefenen van functionele dagelijkse activiteiten, zoals aankleden, reiken en eten.534

Training van het staan wordt vaak toegepast in de revalidatie na een beroerte, omdat problemen met het evenwicht belemmerend werken in zelfstandigheid van functionele dagelijkse activiteiten.210,544 Tijdens het oefenen kunnen onder andere visuele afhankelijkheid of het type ondergrond worden gemanipuleerd545,561 alsmede de breedte van het steunvlak,562 het reiken buiten het steunvlak230,563 en de mate van afleiding tijdens het uitvoeren van taken (d.w.z. dubbeltaken). Soms wordt ook gebruikgemaakt van een frame waarin de patiënt kan staan.210,546

 

Benodigdheden
  • Ondergrond om op te zitten (zoals stoel of behandelbank) of staan.
  • Eventueel benodigdheden voor het reiken en grijpen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(48) Oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten
O Het is aangetoond dat oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten leidt tot verbetering van de zit- en stabalans en het uitvoeren van basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt het evenwicht te oefenen tijdens het uitvoeren van verschillende activiteiten en daarbij te variëren tussen onder andere visuele afhankelijkheid, type ondergrond, breedte van het steunvlak, verplaatsen van het lichaamszwaartepunt en de mate van afleiding tijdens het uitvoeren van taken (d.w.z. dubbeltaken). De stabalans kan ook worden geoefend met behulp van een sta-frame.


Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten zijn 11 RCT’s verricht (n = 419).105,193,230,561-568

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vijf studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase,230,563,564,566,567 drie in de late revalidatiefase105,193,568 en drie in de chronische fase.561,562,565 In de meeste studies moesten de patiënten in staat zijn zelfstandig te kunnen lopen105,561,565 en/of een verminderde balans hebben.561,563,566,568

Oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten bestond uit

  • training in lig en zit566,567 al dan niet op een therapeutische oefenbal,567
  • training in lig, handen-en-knieënstand, knielen en stand,193,565
  • training in zit en stand,230
  • training in zit, opstaan en gaan zitten en stand105,563,568 al dan niet met een Vibrosphere,568 
  • training gedurende staan en lopen.561,562 

Twee studies maakten gebruik van visuele deprivatie tijdens het trainen van het evenwicht.193,565

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 30230,564,566 tot 60 minuten per dag,561,565,567 en werd driemaal230,561,563,564 tot zevenmaal562 per week, gedurende drie567 tot tien561 weken toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele oefentherapie,193,230,563,564,566,568 identieke oefeningen maar dan zonder visuele deprivatie565, identieke oefeningen maar dan op een stabiele ondergrond,567 langzaam uitgevoerde ‘low-impact’oefeningen,561 oefentherapie voor de paretische arm562 of educatie.105

In vijf studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.105,230,563,566,568

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 11 gerandomiseerde studies varieert van vier568 tot acht105,567 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In vijf studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure193,230,563,564,568, in tien studies is de beoordelaar geblindeerd105,193,230,561-567 en in vier studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.105,193,563,567

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.7 Loopbandtraining met gewichtsondersteuning

Loopbandtraining met gewichtsondersteuning is gedefinieerd als loopbandtraining waarbij het lichaamsgewicht gedeeltelijk wordt gedragen door een (parachute)harnas. Het harnas is aan een verend systeem opgehangen om de verticale lichaamsverplaatsingen tijdens de hele loopcyclus op te kunnen vangen. Dit soort looptraining wordt in de Angelsaksische literatuur Body Weight Supported Treadmill Training (BWSTT) of Partial Body Weight Support (PBWS) genoemd. Patiënten die hun eigen lichaamsgewicht niet kunnen dragen, worden bij BWSTT min of meer gedwongen om het paretische been functioneel te belasten.

De mate van gewichtsondersteuning is veelal traploos instelbaar (0 tot 100%). Tijdens de BWSTT bij patiënten met een CVA is doorgaans de inzet van twee fysiotherapeuten nodig. De ene fysiotherapeut verplaatst, zittend naast de loopband aan de hemiplegische kant, geleid actief het paretische been tijdens de zwaaifase en stabiliseert indien nodig de paretische knie tijdens de steunfase. De tweede fysiotherapeut staat achter de patiënt, geeft instructies en controleert het evenwicht van de patiënt. Er zijn ook nadelen. De hoeveelheid personeel die bij de toepassing van BWSTT betrokken is, alsmede de handelingen die de fysiotherapeut vaak laag bij de grond moet uitvoeren, maakt deze therapie zeer arbeidsintensief. Er zijn hoge kosten gemoeid met de aanschaf van deze apparatuur, die bovendien niet verplaatsbaar is. Bij gewichtsondersteuning van meer dan 45 tot 50% lijkt het looppatroon van patiënten met een CVA nadelig te worden beïnvloed (onder andere door het optreden van tenengang). Een voordeel van BWSTT is dat de intensiteit van taakspecifieke training wordt verhoogd doordat de patiënt op een loopband meer stappen maakt. In vergelijking met gewoon lopen, is het looppatroon tijdens BWSTT ook in grotere mate symmetrisch, en zijn de monopedale fase van het paretische been en de heupextensie groter.

BWSTT wordt bij voorkeur aangeboden als vijf minuten lopen, gevolgd door een rustinterval, met een effectieve looptijd van 20 tot 30 minuten per sessie. De meest optimale instelling voor deze trainingen zijn niet exact te geven, maar de aanvangsondersteuning bedraagt bij aanvang van de training vaak 30 tot 40% van het lichaamsgewicht bij een lage loopsnelheid van 0,1 tot 0,3 m/s. Gedurende de behandelperiode wordt ernaar gestreefd de loopsnelheid op te voeren, de loopafstand en -duur te verhogen en de gewichtsondersteuning af te bouwen naar 0%.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(49, 50) Loopbandtraining met gewichtsondersteuning
O Het is aangetoond dat loopbandtraining met gewichtsondersteuning leidt tot verbetering van de comfortabele loopsnelheid en de loopafstand bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

O Het is aangetoond dat loopbandtraining met gewichtsondersteuning niet effectiever is dan een controle-interventie voor de zit- en stabalans bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt loopbandtraining met gewichtsondersteuning toe te passen bij patiënten die nog niet loopvaardig zijn (FAC ≤ 3), dan wel fysiek verzwakt of te obees zijn voor ‘hands-on’mobilisatie. De ondersteuning bij aanvang van de revalidatie bedraagt maximaal 40% en wordt progressief afgebouwd, terwijl de loopsnelheid en de duur van de training naar vermogen systematisch worden opgevoerd.

Er is geen reden om aan te nemen dat het effect van loopbandtraining met gewichtsondersteuning of juist het ontbreken daarvan, niet geldt in de late revalidatiefase.

Definitie

Loopbandtraining waarbij het lichaamsgewicht gedeeltelijk wordt gedragen door een harnas.262

 

Beschrijving

Looptraining waarbij een deel van het lichaamsgewicht van de patiënt wordt ondersteund, wordt in de Angelsaksische literatuur Body Weight Supported Treadmill Training (BWSTT) of Partial Body Weight Support (PBWS) genoemd. Patiënten die niet het eigen lichaamsgewicht kunnen dragen, worden bij BWSTT min of meer gedwongen om het paretische been functioneel te belasten. Zij lopen hierbij, hangend in een parachuteharnas, op de loopband. Het harnas hangt aan een verend systeem om de verticale lichaamsverplaatsingen tijdens de hele loopcyclus op te kunnen vangen. De mate van gewichtsondersteuning is veelal traploos instelbaar (0 tot 100%).569

Tijdens de BWSTT bij patiënten met een CVA is de inzet van doorgaans twee fysiotherapeuten nodig. Zittend naast de loopband aan de hemiplegische kant, verplaatst een fysiotherapeut geleid actief het paretische been tijdens de zwaaifase, en indien nodig stabiliseert deze therapeut de paretische knie tijdens de steunfase. Een tweede therapeut instrueert de patiënt en controleert, achter de patiënt staand, het evenwicht. De hoeveelheid personeel die met de toepassing van BWSTT gemoeid is, alsmede de handelingen die door de fysiotherapeut vaak laag bij de grond moet worden uitgevoerd, maakt BWSTT tot een zeer arbeidsintensieve therapie. Daarnaast zijn de aanschafkosten van de apparatuur hoog en is de uitrusting niet verplaatsbaar.570

Bij gewichtsondersteuning van meer dan 45 tot 50% lijkt het looppatroon van patiënten met een CVA nadelig te worden beïnvloed (onder andere door het optreden van tenengang).571,572 Als voordeel kan worden gezien dat de intensiteit van taakspecifieke training wordt verhoogd doordat de patiënt bij BWSTT meer stappen maakt dan tijdens het over de grond lopen.573 In vergelijking met het over de grond lopen, is er tijdens het lopen op een loopband met gewichtsondersteuning sprake van een meer symmetrisch looppatroon, met een grotere monopedale fase van het paretische been en een toename in heupextensie.574,575

Loopbandtraining met gewichtsondersteuning wordt in gecontroleerd gerandomiseerd onderzoek veelal aangeboden met een effectieve looptijd van 20 tot 30 minuten per sessie. Deze tijd kan bestaan uit kortdurende (5-minuten) intervallen met tussendoor rustpauzes. De meest optimale instellingen voor deze trainingen zijn niet exact te geven, maar de aanvangsondersteuning bedraagt vaak 30-40% van het lichaamsgewicht en een lage loopsnelheid van 0,1 tot 0,3 m/s bij aanvang van de training. Gedurende de behandelperiode wordt ernaar gestreefd de loopsnelheid op te voeren, de loopafstand en duur te verhogen en de gewichtsondersteuning af te bouwen naar 0%.

 

Benodigdheden
  • Loopband met gewichtsondersteuning.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(49, 50) Loopbandtraining met gewichtsondersteuning
O Het is aangetoond dat loopbandtraining met gewichtsondersteuning leidt tot verbetering van de comfortabele loopsnelheid en de loopafstand bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

O Het is aangetoond dat loopbandtraining met gewichtsondersteuning niet effectiever is van een controle-interventie voor de zit- en stabalans bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt loopbandtraining met gewichtsondersteuning toe te passen bij patiënten die nog niet loopvaardig zijn (FAC ≤ 3), dan wel fysiek verzwakt of te obees zijn voor ‘hands-on’mobilisatie. De ondersteuning bij aanvang van de revalidatie bedraagt maximaal 40% en wordt progressief afgebouwd, terwijl de loopsnelheid en de duur van de training naar vermogen systematisch worden opgevoerd.
Er is geen reden om aan te nemen dat het effect van loopbandtraining met gewichtsondersteuning of juist het ontbreken daarvan, niet geldt in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van loopbandtraining met gewichtsondersteuning zijn 18 RCT’s verricht (n = 1158)124,236,237,569,576-591 waarbij één studie590 separate analyses heeft uitgevoerd voor patiënten in de vroege revalidatiefase en chronische fase, en één studie591 drie groepen omvatte, wat resulteert in 20 vergelijkingen. Eén studie vergeleek loopbandtraining met gewichtsondersteuning en een snelle loopsnelheid, met een lage loopsnelheid en een variabele loopsnelheid en is niet meegenomen in de meta-analyse.579

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Elf studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatiefase236,237,569,577,578,581,584,587,589-591 en acht in de chronische fase.124,579,580,582,583,585,588,590 Op één studie na590 includeerden alle studies patiënten die een beperking in het lopen hadden ten gevolge van het CVA.

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 15 tot 20236 tot 90 minuten per dag,591 en werd driemaal579,581,583,585,589-591 tot zesmaal124,577,589 per week, gedurende twee236 tot zes237,581,582 weken toegepast.

Het initiële percentage gewichtsondersteuning was veelal 30 tot 40%,124,569,577-579,583-585,588-590 maar varieerde van ≤ 15%237 tot 50%590 en werd progressief afgebouwd in 12 studies.124,236,569,577-579,582-584,587,588,590,591 In acht studies werd door een therapeut fysieke hulp geboden tijdens het lopen op de loopband, zoals bij het verplaatsen voeten indien nodig.236,237,579,581,584,587,590,591 De loopsnelheid werd progressief opgehoogd in 11 studies.236,237,578,581,582,584,585,587-589,591

De controle-interventie bestond onder andere uit loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning,124 loopbandtraining met gewichtsondersteuning bij het achteruitlopen,589 robotgeassisteerde looptraining,236,585 conventionele looptraining,578,587,591conventionele oefentherapie,237,583,584,589,590 geen interventie,588,591 late loopbandtraining met gewichtsondersteuning591 of fietsen.582 Eén studie vergeleek loopbandtraining met gewichtsondersteuning met een speciale facilitatietechniek met loopbandtraining met gewichtsondersteuning met reguliere hulp van een therapeut.581 Een andere studie vergeleek het vooruit lopen met het achteruit lopen op een loopband met gewichtsondersteuning.589 Ook werd loopbandtraining met gewichtsondersteuning onderzocht waarbij een snelle, langzame of variabele snelheid werden vergeleken.579

In drie studies583,589,591 was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep en van twee studies was het therapiecontrast onbekend.588,592 

Een nadelig effect dat werd genoemd was onder andere duizeligheid gedurende training.591

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 19 gerandomiseerde studies varieert van vier577,578 tot acht237,587,590,591 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In acht studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure124,577-580,582,584,589, in 11 studies is de beoordelaar geblindeerd124,236,237,569,580,582,584,587,590,591 en in zes studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.237,582,583,587,590,591 

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.8 Robotgeassisteerde looptraining

Robotgeassisteerde looptraining is looptraining waarbij de loopcyclus wordt aangestuurd door elektromechanisch aangestuurde voetplaten (i.e. ‘end-effectors’) en/of een orthese (i.e. een exoskelet) die de benen aansturen volgens een voorgeprogrammeerde loopcyclus, of delen van die loopcyclus. Daarbij wordt het lichaamsgewicht van de patiënt (deels) ondersteund met een harnas. Dit stelt de patiënt in staat met een hoge intensiteit te oefenen.

Bij robotica die alleen ondersteuning bieden als dat nodig is (‘assist as needed’, gebaseerd op de geleverde kracht of de positie van de patiënt), worden patiënten tevens aangezet tot het leveren van activiteit. Het doel van robotgeassisteerde looptraining is de loopvaardigheid te bevorderen bij patiënten die aanvankelijk niet zelfstandig lopen, dan wel de kwaliteit van het gangbeeld te verbeteren.

Robotgeassisteerde looptraining kan worden gecombineerd met functionele elektrostimulatie van het paretische been (m. quadriceps, n. peroneus communis).

De therapeut hoeft geen fysieke ondersteuning meer te bieden bij het verplaatsen van de voeten, waardoor deze vorm van looptraining voor de therapeut minder arbeidsintensief is dan conventionele looptraining of reguliere loopbandtraining, al dan niet met ondersteuning van het lichaamsgewicht. Voorbeelden van robotgeassisteerde trainingsmiddelen zijn de Lokomat®(Hocoma AG, Zwitserland), de Gait Trainer® (Reha-Stim, Duitsland), de AutoAmbulator® (Health South, Verenigde Staten van Amerika) en de Lopes® (Universiteit Twente, Laborator Biomechanical Engineering, the Netherlands). Een nadeel is dat met de aanschaf van deze apparatuur hoge kosten zijn gemoeid.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(51, 52) Robotgeassisteerde looptraining
OO Het is aangetoond dat bij niet-zelfstandig lopende patiënten met een CVA robotgeassisteerde looptraining leidt tot verbetering van de comfortabele loopsnelheid, de maximale loopsnelheid, de loopafstand, de hartfrequentie, de zit- en stabalans, de loopvaardigheid en de uitvoering van de basale activiteiten van het dagelijks leven in vergelijking met conventionele therapie (inclusief looptraining op een vaste ondergrond). 
Comfortabele loopsnelheid onderzocht in VR (✓), maximale loopsnelheid in VR (✓) en RC (✓), loopafstand in VR (✓) en RC (✓), hartfrequentie in VR (✓), zit- en stabalans in VR (✓), loopvaardigheid in VR (✓), basale activiteiten van het dagelijks leven in VR (✓) en RC (✓).

OO Het is aangetoond dat robotgeassisteerde looptraining gecombineerd met functionele elektrostimulatie van het paretische been leidt tot verbetering van de zit- en stabalans en de loopvaardigheid in vergelijking met conventionele therapie (inclusief looptraining op een vaste ondergrond) bij patiënten met een CVA. 
Zit- en stabalans onderzocht in VR (✓) en RC (✓), loopvaardigheid in VR (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt robotgeassisteerde looptraining, al dan niet gecombineerd met functionele elektrostimulatie van de m. quadriceps en de n. peroneus, te overwegen bij patiënten met een FAC van drie of minder. 
Het is onduidelijk of het type looprobot van invloed is op de effecten. Aangenomen wordt dat de effectiviteit van robotgeassisteerde looptraining voornamelijk wordt bepaald door het aantal repetities en daarmee de intensiteit. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van robotgeassisteerde looptraining niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Bij robotgeassisteerde looptraining wordt gebruikgemaakt van een apparaat waarin de loopcyclus wordt gestuurd door middel van elektromechanisch aangestuurde voetplaten en/of exoskelet. Dit stelt de patiënt in staat met een hoge intensiteit te oefenen. Het uiteindelijke doel is het bevorderen van de loopvaardigheid bij patiënten die aanvankelijk niet zelfstandig lopen, dan wel het verbeteren van kwaliteit van het gangbeeld.262,593,594

 

Beschrijving

De apparaten die gebruikt worden voor het robotgeassisteerde looptraining bestaan uit een harnas die het lichaamsgewicht van de patiënt (deels) ondersteunt en gemotoriseerde voetplaten (i.e. ‘end-effector’) of een orthese (i.e. ‘exoskeleton,’) die de benen aansturen volgens een voorgeprogrammeerde loopcyclus, of delen daarvan.593,595 Doordat sommige robotica alleen ondersteuning bieden indien nodig (‘assist as needed,’ gebaseerd op geleverde kracht of de positie), worden patiënten aangezet tot het actief leveren van activiteit.596-598 De therapeut hoeft geen fysieke ondersteuning meer te bieden bij het verplaatsen van de voeten waardoor deze vorm van looptraining minder arbeidsintensief is voor de therapeut dan conventionele looptraining of reguliere loopbandtraining, al dan niet met ondersteuning van het lichaamsgewicht.

Robotgeassisteerde looptraining wordt vooral gebruikt bij patiënten die niet zelfstandig lopen en kan tegelijkertijd worden gecombineerd met functionele elektrostimulatie van het paretische been (m. quadriceps, n. peroneus communis).205,599,600 Voorbeelden van robotgeassisteerde trainingsmiddelen zijn de Lokomat® (Hocoma AG, Switzerland), de Gait Trainer® (Reha-Stim, Germany), de AutoAmbulator® (Health South, USA) en de Lopes® (University of Twente, Laborator Biomechanical Engineering, the Netherlands). Een nadeel is dat deze apparaten duur zijn.

 

Benodigdheden
  • Robotgeassisteerde trainingsmiddelen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(51, 52) Robotgeassisteerde looptraining
OO Het is aangetoond dat bij niet-zelfstandig lopende patiënten met een CVA robotgeassisteerde looptraining leidt tot verbetering van de comfortabele loopsnelheid, de maximale loopsnelheid, de loopafstand, de hartfrequentie, de zit- en stabalans, de loopvaardigheid en de uitvoering van de basale activiteitenvan het dagelijks leven in vergelijking met conventionele therapie (inclusief looptraining op een vaste ondergrond). (niveau 1)
Comfortabele loopsnelheid onderzocht in VR (✓), maximale loopsnelheid in VR (✓) en RC (✓), loopafstand in VR (✓) en RC (✓), hartfrequentie in VR (✓), zit- en stabalans in VR (✓), loopvaardigheid in VR (✓), basale activiteiten van het dagelijks leven in VR (✓) en RC (✓).

OO Het is aangetoond dat robotgeassisteerde looptraining gecombineerd met functionele elektrostimulatie van het paretische been leidt tot verbetering van de zit- en stabalans en de loopvaardigheid in vergelijking met conventionele therapie (inclusief looptraining op een vaste ondergrond) bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Zit- en stabalans onderzocht in VR (✓) en RC (✓), loopvaardigheid in VR (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt robotgeassisteerde looptraining, al dan niet gecombineerd met functionele elektrostimulatie van de m. quadriceps en de n. peroneus, te overwegen bij patiënten met een FAC van drie of minder. 
Het is onduidelijk of het type looprobot van invloed is op de effecten. Aangenomen wordt dat de effectiviteit van robotgeassisteerde looptraining voornamelijk wordt bepaald door het aantal repetities en daarmee de intensiteit. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van robotgeassisteerde looptraining niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van robotgeassisteerde looptraining zijn 16 RCT’s verricht (n = 785),204,205,236,238,585,599-611 waarvan drie studies ook robotgeassisteerde looptraining gecombineerd met elektrostimulatie onderzochten205,599,600 wat resulteert in 19 vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Elf studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatie fase,205,236,238,600-603,608-611 één in de late revalidatie fase607 en vier in de chronische fase.204,585,599,605 Het apparaat dat gebruikt werd voor de robotgeassisteerde looptraining had acht studies een end-effector (voetplaten)204,205,236,599,600,603,608,611 en acht studies een exoskeleton (orthese).238,585,601,602,605,607,609,610 De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 15 à 20236 tot 60610 minuten per dag, en werd drie585,607,609 tot zeven600 dagen per week, gedurende twee236,238 tot acht tot tien607 weken toegepast. In één studie was het onduidelijk of er sprake was tussen de experimentele en controlegroep.608 In alle andere studies was er geen sprake van een intensiteitverschil. 

Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De methodologische kwaliteit van de afzonderlijke studies wordt weergegeven in bijlage 5. De kwaliteit van de 16 gerandomiseerde studies varieert van vier204,607 tot acht603 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In acht studies ontbreekt (informatie over) een juiste randomisatieprocedure,204,205,600,602,607,609-611 in acht studies is de beoordelaar geblindeerd,205,585,599,600,605,607,608,610 en in zes studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.205,600,603,609-611

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.9 Loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning

Bij loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning loopt de patiënt op de loopband, al dan niet met steunname van de niet-paretische arm op een horizontale bruglegger. De fysiotherapeut bevindt zich aan de hemiplegische kant naast de loopband en assisteert, indien nodig, met het faciliteren van heupflexie en/of voetplaatsing van het paretische been. De fysiotherapeut kan zich echter ook op de loopband achter de patiënt opstellen om het evenwicht van de patiënt te controleren.

Het grote voordeel van looptraining op de loopband is dat:

  • de loopsnelheid beter controleerbaar is,
  • de fysiotherapeut de loopbeweging beter kan observeren en
  • waar nodig, de fysiotherapeut de loopbeweging gemakkelijker manueel kan corrigeren.

Bij loopbandtraining wordt de loopsnelheid progressief opgevoerd op basis van bijvoorbeeld de maximale hartslagreserve (HRR), het comfortabele gevoel van de patiënt, of een vooraf opgesteld protocol. Meestal wordt het aantal minuten dat de patiënt achtereen loopt, verdeeld over de sessies, hoewel er ook voor gekozen kan worden om de patiënt korte intervallen (30 seconden) te laten lopen op maximale loopsnelheid, afgewisseld met rustpauzes (twee minuten).

Het voornaamste nadeel van lopen op een loopband is dat het lichaam relatief stil staat ten opzichte van de omgeving. Hierdoor zal er geen normaal optisch stroomveld (‘optic flow’) worden opgewekt, zoals bij voortbewegen over een vaste ondergrond. Een ander belangrijk gegeven is dat de loopsnelheid en schredelengte bij het lopen op een loopband systematisch lager zijn, terwijl de cadans hoger is in vergelijking met lopen op een vaste ondergrond. Biomechanisch gezien is er, bij dezelfde loopsnelheid, geen verschil tussen de afzetkrachten die nodig zijn bij lopen op een loopband en bij lopen op een vaste ondergrond.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(53) Loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning
O Het is aangetoond dat loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning effectiever is ter verbetering van de maximale loopsnelheid en de breedte van het gangspoor dan conventionele (loop)training bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie  

Geadviseerd wordt loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning toe te passen met progressieve opbouw van loopsnelheid en/of hellingshoek, loopafstand en -duur bij patiënten met een FAC van drie of meer.

Bij deze looptraining worden het lopen en aan lopen gerelateerde activiteiten geoefend op een vaste ondergrond.

De fysiotherapeut observeert het lopen van de patiënt – veelal op een vlakke ondergrond – en laat de patiënt oefeningen doen om het lopen te beïnvloeden. Veelal geeft de fysiotherapeut direct feedback op het gangbeeld van de patiënt. Veiligheid tijdens het lopen en/of voorbereidende loopoefeningen zoals het op een trede stappen, of gewichtsname op het paretische been om de kracht te verbeteren, zijn onderdeel van deze vorm van looptraining. Looptraining op een vaste ondergrond wordt in de praktijk veel toegepast en kan in vrijwel elke setting of locatie plaatsvinden zonder dat een uitgebreide technologische uitrusting is vereist.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(53) Loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning
O Het is aangetoond dat loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning effectiever is ter verbetering van de maximale loopsnelheid en de breedte van het gangspoor dan conventionele (loop)training bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning toe te passen met progressieve opbouw van loopsnelheid en/of hellingshoek, loopafstand en -duur bij patiënten met een FAC van drie of meer.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning zijn 13 RCT’s verricht110,124,235,592,613,617-625 (n = 610), waarbij één studie drie groepen omvatte.613

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatie fase,110,235,624 één in the late revalidatiefase613 en negen in de chronische fase.124,592,617,618,620-623,625 Enkele studies hadden een inclusiecriterium waaruit beperkingen in de loopvaardigheid bleken, zoals een FAC-score van drie,613 asymmetrie in het looppatroon,619,621 loopsnelheid van ≤ 1,2 m/s.110,592 De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van acht tot 20235 tot 60 minuten per dag,625 en werd driemaal110,613,617,618,620-622,625 tot vijfmaal235,623,624 per week, gedurende twee weken624 tot zes maanden618,620-622 toegepast.

In drie studies werd indien nodig door een therapeut fysieke hulp geboden tijdens het lopen op de loopband, zoals het verplaatsen van de voeten.110,124,235 

De loopsnelheid werd progressief opgehoogd in elf studies op basis van hartslagreserve (HRR),110,618,620-622 staplengte,592 comfortabel gevoel van de patiënt,623 veilig lopen zonder struikelen,613,624 toename in mobiliteit124 of een vast schema.613 Van drie studies was het onduidelijk of er sprake was van progressief opgebouwde loopsnelheid.235,617,625

De controle-interventie bestond onder andere uit loopbandtraining met gewichtsondersteuning,124 loopbandtraining met een vaste loopsnelheid,624 conventionele looptraining,235,625 looptraining op straat,623 stretching en lage intensiteit loopbandtraining,618 rekoefeningen620-622 conventionele oefentherapie110,617 of thuisoefenprogramma.592 

In één studie110 was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep in het voordeel van de experimentele groep. In één studie was het intensiteitverschil in het voordeel van de controlegroep613 en van twee studies was het therapiecontrast onduidelijk.592,624 Een nadelig effect gedurende loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning was duizeligheid.613

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 13 gerandomiseerde studies varieert van vier621,622,625 tot acht110,623 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In tien studies ontbreekt informatie over een juiste randomisatieprocedure,124,235,613,617,618,620-622,624,625 in tien studies is de beoordelaar geblindeerd110,124,235,592,613,617,618,620,623,624 en in drie studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.110,617,623

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.10 Looptraining op een vaste ondergrond

Bij deze looptraining worden het lopen en aan lopen gerelateerde activiteiten geoefend op een vaste ondergrond.

De fysiotherapeut observeert het lopen van de patiënt – veelal op een vlakke ondergrond – en laat de patiënt oefeningen doen om het lopen te beïnvloeden. Veelal geeft de fysiotherapeut direct feedback op het gangbeeld van de patiënt. Veiligheid tijdens het lopen en/of voorbereidende loopoefeningen zoals het op een trede stappen, of gewichtsname op het paretische been om de kracht te verbeteren, zijn onderdeel van deze vorm van looptraining. Looptraining op een vaste ondergrond wordt in de praktijk veel toegepast en kan in vrijwel elke setting of locatie plaatsvinden zonder dat een uitgebreide technologische uitrusting is vereist.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(54, 55) Looptraining op een vaste ondergrond
O Het is aangetoond dat bij patiënten met een CVA die kunnen lopen zonder fysieke ondersteuning, looptraining op een vaste ondergrond effectiever is ter verbetering van de loopafstand en ter vermindering van angst dan looptraining op een loopband. 
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aangetoond dat bij patiënten met een CVA die bij aanvang van de therapie niet zelfstandig kunnen lopen, looptraining op een vaste ondergrond in vergelijking met looptraining met lichaamsondersteuning een nadelig effect heeft op het aerobe uithoudingsvermogen. 
Onderzocht in VR (x).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt looptraining op een vaste ondergrond toe te passen, niet alleen bij patiënten die zelfstandig kunnen lopen met of zonder loophulpmiddel, maar ook bij patiënten die fysieke ondersteuning nodig hebben.
Het is vooralsnog onduidelijk of looptraining op een vaste ondergrond effectiever is voor uitkomstmaten als loopvaardigheid en gangbeeldparameters in vergelijking met andere interventies.
Voor het verbeteren van het aerobe uithoudingsvermogen van patiënten die bij aanvang van de therapie niet zelfstandig kunnen lopen, kan beter voor een andere trainingsvorm worden gekozen.

Definitie

Oefenen van het lopen over een vaste ondergrond en voorbereidende aan lopen gerelateerde activiteiten.626

 

Beschrijving

Looptraining over de vaste grond heeft als doel het verbeteren van de loopvaardigheid. De fysiotherapeut observeert het lopen van de patiënt – veelal op een vlakke ondergrond – en er worden oefeningen gedaan om het gaan te beïnvloeden.

Vaak wordt er direct feedback geven op het gangbeeld van de patiënt. Veiligheid tijdens het lopen en/of voorbereidende loopoefeningen zoals het opstappen op een trede, of het gewicht nemen op het paretische been om de kracht te verbeteren zijn onderdeel van deze vorm van looptraining.

Looptraining over de vaste grond wordt in de praktijk veel toegepast627,628 en kan in vrijwel elke setting of locatie plaatsvinden zonder dat uitgebreide technologische uitrusting is vereist.

 

Benodigdheden
  • Ruimte om te lopen, zoals een gang of gymzaal.
  • Materialen voor voorbereidende oefeningen zoals een stepblok.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(54, 55) Looptraining op een vaste ondergrond
O Het is aangetoond dat bij patiënten met een CVA die kunnen lopen zonder fysieke ondersteuning, looptraining op een vaste ondergrond effectiever is ter verbetering van de loopafstand en ter vermindering van angst dan looptraining op een loopband. (niveau 1)
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aangetoond dat bij patiënten met een CVA die bij aanvang van de therapie niet zelfstandig kunnen lopen, looptraining op een vaste ondergrond in vergelijking met looptraining met lichaamsondersteuning een nadelig effect heeft op het aerobe uithoudingsvermogen. (niveau 1)
Onderzocht in VR (x).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt looptraining op een vaste ondergrond toe te passen, niet alleen bij patiënten die zelfstandig kunnen lopen met of zonder loophulpmiddel, maar ook bij patiënten die fysieke ondersteuning nodig hebben.
Het is vooralsnog onduidelijk of looptraining op een vaste ondergrond effectiever is voor uitkomstmaten als loopvaardigheid en gangbeeldparameters in vergelijking met andere interventies.
Voor het verbeteren van het aerobe uithoudingsvermogen van patiënten die bij aanvang van de therapie niet zelfstandig kunnen lopen, kan beter voor een andere trainingsvorm worden gekozen.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van looptraining over de vaste grond zijn 19 RCT’s verricht (n = 1008),95,125,131,134,232,233,238,478,578,586,587,599,607,608,611,625,629-635 waarbij twee studies608,625 drie groepen omvatte. Eén studie is niet meegenomen in de meta-analyse omdat het gebruik van een binnenzooltje met somatosensorische en auditieve feedback over gewichtname tijdens het lopen over de grond werd vergeleken met looptraining over de grond zonder binnenzooltje.635

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vijf studies238,578,587,608,611 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, vier131,232,607,635 in the late revalidatiefase en negen95,125,233,478,599,625,629,631,633,634 in de chronische fase. Inclusiecriteria waaruit beperkingen in de loopvaardigheid bleken waren onder andere een FAC-score van < twee,238 ≤ twee578,611 of ≤ drie,608 een Motor Assessment Scale loopvaardigheidscore van ≤ één,587 een hemiplegisch gangbeeld,131 een comfortabele loopsnelheid van 0,1 tot 0,6 m/s,607 of langzaam of bemoeilijkt lopen.599 Zeven studies includeerden patiënten die > tien meter zelfstandig lopen met of zonder loophulpmiddel.131,232,578,625,633-635 

De looptraining over vaste grond bestond uit onder andere functionele looptraining met correctie van het looppatroon,478,599,607,608,629,631,636 functionele looptraining met eventueel voorbereidende oefeningen,233,238,587,611,635 training bestaande uit loop- en aan mobiliteit gerelateerde oefeningen in werkstations of groepsverband,125,131,633 achteruit lopen,232 dubbeltaken tijdens het lopen,634 het gebruik van een binnenzooltje voor somatosensorische en auditieve feedback ten aanzien van gewichtname op het paretische been tijdens het lopen.635

De controle-interventie bestond onder andere uit loopbandtraining met gewichtsondersteuning,578,587 loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning,625 robotgeassisteerde looptraining,238,599,607,611 looptraining met een Theraband,233 conventionele oefentherapie232,608,625 training van de paretische arm,125,131,633of geen therapie.95,478,629,631,634

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 15233 tot 60 minuten per dag125,625,629,633,635, en werd éénmaal631 tot vijfmaal578,587,599,625,635 per week, gedurende twee weken238 tot zes maanden629 toegepast. In één studie478 bestond de behandeling uit gemiddeld (standaarddeviatie) vier2,5 sessies.

In vijf studies232,478,629,631,634 was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep in het voordeel van de experimentele groep en in twee studies95,608 was het therapiecontrast onduidelijk.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 19 gerandomiseerde studies varieert van twee233 tot acht95,131,587,633punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In acht studies ontbreekt informatie over een juiste randomisatieprocedure233,478,578,607,611,625,629,631, in 11 studies is de beoordelaar geblindeerd95,131,238,478,578,587,611,631,633-635 en in vijf studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.95,131,587,611,633

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.11 Looptraining met externe auditieve ritmen

Looptraining met externe auditieve ritmen is een therapievorm waarbij een ritmisch geluidssignaal wordt aangeboden, met als doel het gangbeeld te verbeteren.

Ritmische auditieve stimulatie (RAS) wordt omschreven als een behandelmethode waarbij cyclische bewegingspatronen zoals lopen beïnvloed worden, door middel van het aanbieden van auditieve ritmen. Ook kan op basis van dezelfde principes muziek (Musical Motor Feedback [MMF]) of positie worden gebruikt. Deze richtlijn hanteert de term externe auditieve ritmen (EAR). De auditieve stimuli worden aangeboden in een ritmische frequentie, synchroon aan de cadans van het looppatroon van de patiënt, doorgaans met behulp van een metronoom of op muziek met een bekend aantal beats per seconde. Meestal krijgt de patiënt hierbij de opdracht om de stapfrequentie van het paretische been tijdens het lopen aan het externe ritme aan te passen. Het doel is om gangbeeldparameters zoals stapfrequentie, schredelengte, en daarmee loopsnelheid en symmetrie, te beïnvloeden.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(56) Looptraining met externe auditieve ritmen
O Het is aangetoond dat looptraining met externe auditieve ritmen (EAR) niet effectiever is dan conventionele looptraining voor gangbeeldparameters bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het gebruik van EAR kan worden overwogen tijdens looptraining om het gangbeeld te verbeteren. Het ritme wordt individueel bepaald en progressief verhoogd in stappen van 5 tot 10%. Binnen een oefensessie wordt het gebruik van EAR afgewisseld met het oefenen zonder ritmen.
Er is geen reden om aan te nemen dat het effect van looptraining met EAR niet geldt in de late revalidatiefase.

Definitie

Looptraining met externe auditieve ritmen is een therapievorm waarbij een ritmisch geluidssignaal wordt aangeboden, met als doel het verbeteren van het gangbeeld.234,262

 

Beschrijving

Ritmische auditieve stimulatie (RAS) wordt omschreven als een behandelmethode waarbij cyclische bewegingspatronen zoals lopen beïnvloed worden, door middel van het aanbieden van auditieve ritmen.637 In andere studies worden op basis van dezelfde principes muziek (Musical Motor Feedback; MMF)638,639 of positie gebruikt.637

In deze richtlijn wordt de term externe auditieve ritmen (EAR) gebruikt. De auditieve stimuli worden aangeboden in een ritmische frequentie synchroon aan de cadans van het looppatroon van de patiënt met een CVA. Meestal wordt hierbij de opdracht gegeven om de stapfrequentie van het paretische been tijdens het lopen aan het externe ritme aan te passen. Het doel is om gangbeeldparameters zoals stapfrequentie, schredelengte en daarmee loopsnelheid en symmetrie te beïnvloeden.203,234,637

Bij de training wordt doorgaans gebruikgemaakt van een metronoom of muziek met een bekend aantal beats per seconde.203

 

Benodigdheden
  • Ritme, aangegeven door een metronoom, audiotape of bijvoorbeeld door middel van het in de handen klappen door de fysiotherapeut.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(56) Looptraining met externe auditieve ritmen
O Het is aangetoond dat looptraining met externe auditieve ritmen (EAR) niet effectiever is dan conventionele looptraining voor gangbeeldparameters bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het gebruik van EAR kan worden overwogen tijdens looptraining om het gangbeeld te verbeteren. Het ritme wordt individueel bepaald en progressief verhoogd in stappen van 5 tot 10%. Binnen een oefensessie wordt het gebruik van EAR afgewisseld met het oefenen zonder ritmen.
Er is geen reden om aan te nemen dat het effect van looptraining met EAR niet geldt in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van looptraining met externe auditieve ritmen zijn zes RCT’s verricht (n = 231).203,234,637,640-642

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vier studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase203,234,640,641 en twee in de chronische fase.637,642 Het externe auditieve ritme bestond in twee studies uit muziek,640-642 in twee studies uit zowel muziek als een metronoom234,641 en was onbekend in één studie.637 In één studie ontvingen de patiënten twee sessies per dag.234 De duur per gesuperviseerde sessie was 20640 of 30 minuten,203,234,641 en werd vijfmaal per week,203,234,640,641 gedurende drie203,640,641 tot 12637 weken toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele looptraining,203,234,637,640,641 of informatie over beschikbare ‘usual care’.642 

In één studie was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.642

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de zes gerandomiseerde studies varieert van drie234,637,640 tot zeven203 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In vier studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure234,637,640-642 in twee studies is de beoordelaar geblindeerd203,637 en in één studie is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.203

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.12 Looptraining in een openbare ruimte

Training van het lopen in een openbare ruimte vindt plaats in de dagelijkse omgeving van de patiënt, zoals de directe woonomgeving, een winkelcentrum of een park. Hierbij wordt aandacht besteed aan bijvoorbeeld de straat oversteken, obstakels vermijden en tegemoetkomende voetgangers ontwijken, over verschillende soorten ondergrond lopen en dubbeltaken uitvoeren, zo mogelijk onder verschillende weersomstandigheden. ‘Community ambulation’ (i.e. het zelfstandig en veilig lopen in openbare ruimten) is de vaardigheid het lopen te integreren met andere taken in een complexe omgeving. Looptraining in openbare ruimten heeft tot doel de mogelijkheid en veiligheid van het zelfstandig lopen in de openbare ruimte te bevorderen. Het herwinnen van het veilig en zelfstandig lopen in de openbare ruimte is belangrijk voor een optimale participatie. Het buitenshuis lopen is echter complex: er moet regelmatig – en onverwacht – worden gestart en gestopt en van richting worden veranderd, maar ook moet de loopsnelheid worden aangepast, obstakels worden vermeden en dat over diverse soorten ondergrond. In het dagelijks leven worden tijdens het lopen vaak ook andere taken uitgevoerd zoals converseren, om zich heen kijken of voorwerpen dragen. Daarnaast spelen loopsnelheid, het zich kunnen verplaatsen over een bepaalde afstand en de mate waarin de aandacht kan worden verdeeld een rol. 

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(57) Looptraining in een openbare ruimte
O Het is vooralsnog onduidelijk of looptraining in een openbare ruimte effectiever is voor de maximale loopsnelheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of looptraining in een openbare ruimte effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Geadviseerd wordt de loopvaardigheid in een functionele context te oefenen, in typische openbare ruimten zoals in een park of op straat, en onder verschillende condities. 
Tijdens het oefenen kan worden gevarieerd in de mate van afleiding tijdens het lopen, het manoeuvreren, het uitvoeren van dubbeltaken en het type ondergrond. Bij voorkeur dient ook onder verschillende weersomstandigheden te worden geoefend.

Definitie

Training van het lopen in een openbare ruimte vindt plaats in de dagelijkse omgeving van de patiënt, zoals de directe woonomgeving, een winkelcentrum of een park. Hierbij wordt aandacht besteed aan bijvoorbeeld het oversteken van straten, het vermijden van obstakels en tegemoetkomende voetgangers, het lopen over verschillende typen terrein en het uitvoeren van dubbeltaken, zo mogelijk onder verschillende weersomstandigheden.643

 

Beschrijving

‘Community ambulation’ (i.e. het zelfstandig en veilig lopen in openbare ruimten) is de mogelijkheid het lopen te integreren met andere taken in een complexe omgeving.644 Het herwinnen van het veilig en zelfstandig lopen in openbare ruimtes is belangrijk voor een optimale participatie.

Het buitenshuis lopen is echter complex, zo moet regelmatig – en onverwacht – worden gestart en gestopt, van richting veranderd, maar ook moet de loopsnelheid worden aangepast, obstakels worden vermeden en dat over diverse type ondergrond.645 Vaak worden tegelijkertijd andere taken uitgevoerd zoals converseren, om zich heen kijken of het tillen van voorwerpen.645 Daarnaast spelen loopsnelheid, het zich kunnen verplaatsen over een bepaalde afstand en de mate waarin de aandacht kan worden behouden een rol.645 

Looptraining in openbare ruimten heeft tot doel het bevorderen van de mogelijkheid en veiligheid van het zelfstandig lopen in de gemeenschap.643

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(57) Looptraining in een openbare ruimte
O Het is vooralsnog onduidelijk of looptraining in een openbare ruimte effectiever is voor de maximale loopsnelheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of looptraining in een openbare ruimte effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power.
Geadviseerd wordt de loopvaardigheid in een functionele context te oefenen, in typische openbare ruimten zoals in een park of op straat, en onder verschillende condities. 
Tijdens het oefenen kan worden gevarieerd in de mate van afleiding tijdens het lopen, het manoeuvreren, het uitvoeren van dubbeltaken en het type ondergrond. Bij voorkeur dient ook onder verschillende weersomstandigheden te worden geoefend.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van looptraining in de openbare ruimte zijn drie RCT’s verricht (n = 94).228,623,643

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Eén studie onderzocht patiënten in de vroege revalidatie fase643 en twee in de chronische fase.228,623 In alle drie de studies konden de patiënten lopen, maar was dit niet op het niveau van voor de beroerte.

De duur per gesuperviseerde sessie bedroeg 30 minuten,623 60 minuten228 en was onbekend in één studie.643 De behandeling werd tweemaal,643 driemaal228 en vijfmaal623 per week, gedurende 2,5 week623, vier weken228 of zeven weken643 toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele therapie,228,643 of loopbandtraining.623 In één studie was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep in het voordeel van de experimentele groep.228 

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de drie gerandomiseerde studies varieert van zes228,643 tot acht623 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘goed’ worden geclassificeerd. In één studie ontbreekt informatie over een juiste randomisatieprocedure,228 in alle studies228,623,643 is de beoordelaar geblindeerd; in één studie623 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.13 Training van de mobiliteit in een virtuele omgeving

Bij training van de mobiliteit in een virtuele omgeving wordt gebruikgemaakt van computertechnologie, waarbij de patiënt zich in deze virtuele omgeving beweegt en hierover feedback krijgt. Deze trainingsvorm, die gebruikmaakt van ‘virtual reality’ technologie is gericht op het verbeteren van vaardigheden van de patiënt na een CVA. Er wordt gesuggereerd dat het gebruik van een virtuele omgeving corticale reorganisatie bewerkstelligt.

De driedimensionale virtuele omgeving kan worden gecreëerd via ‘immersive’ of ‘non-immersive’ methoden. Bij de immersive methode draagt de patiënt een speciale bril die een virtuele omgeving projecteert, waardoor de illusie wordt gewekt dat de patiënt zich ín die omgeving bevindt. Bij non-immersive methoden wordt de omgeving aan de patiënt getoond op een computermonitor of projectiescherm. Deze virtuele omgeving kan bestaan uit typische openbare ruimten zoals een straat of park waarin obstakels moeten worden vermeden, maar ook uit een spelomgeving, waarin de bewegingsuitslag van een gewricht wordt getraind. De patiënt krijgt visueel en soms ook auditief feedback op de uitvoering van de beweging (‘knowledge of performance’) en het resultaat ervan (‘knowledge of results’). De training vindt veelal plaats op de loopband en kan zowel mét als zónder supervisie plaatsvinden. Belangrijke elementen van de training zijn herhaling, taakspecificiteit, motivatie en uitdaging.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(58) Training van de mobiliteit in een virtuele omgeving
O Het is vooralsnog onduidelijk of trainen van de mobiliteit in een virtuele omgeving effectiever is voor de comfortabele en maximale loopsnelheid, de spatiotemporale gangbeeldparameters en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of het trainen van het opstaan en gaan zitten in een virtuele omgeving effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht. 
Belangrijke elementen bij het trainen in een virtuele omgeving lijken het aantal herhalingen, de contextspecificiteit en het plezier in het oefenen.

Definitie

Training van de mobiliteit met gebruikmaking van computertechnologie, waarbij de patiënt in een virtuele omgeving beweegt en hierover feedback krijgt.646-648

 

Beschrijving

Deze trainingsvorm betreft een behandelstrategie die gebruik maakt van ‘virtual reality’ technologie en is gericht op het verbeteren van vaardigheden van de patiënt na een CVA. Belangrijke elementen zijn repetitie, taakspecificiteit, motivatie en uitdaging. Deze driedimensionale virtuele omgeving kan worden gecreëerd via ‘immersive’ of ‘non-immersive’ methoden. Onder de ‘immersive’ methode valt onder andere een speciale bril waar door projectie van een virtuele omgeving de illusie wordt gewekt dat de patiënt zich in de betreffende omgeving bevindt. Bij ‘non-immersive’ methoden wordt de omgeving getoond op een computermonitor of projectiescherm.

Op het lichaam zijn sensoren aangebracht die zorgen voor interactie in de virtuele omgeving. Deze virtuele omgeving kan bestaan uit onder andere typische gemeenschappelijke ruimten als een straat of park,649 het vermijden van obstakels,649,650 maar ook kan de bewegingsuitslag van bijvoorbeeld de enkeldorsaalflexie worden getraind in een virtueel spel.651,652 De patiënt krijgt visueel en soms ook auditief feedback over de juistheid van bewegen (‘knowledge of performance’) en het resultaat (‘knowledge of results’).

De training vindt veelal plaats op de loopband en kan zowel met als zonder supervisie plaatsvinden.

 

Benodigdheden
  • Virtuele omgeving: laboratorium setting met ‘immersive’ systeem, of eenvoudiger ‘non-immersive’ computersystemen.
  • Indien training plaatsvindt in de thuissituatie: telerevalidatie faciliteit inclusief feedbackmogelijkheid van een fysiotherapeut.
  • Voor het toepassen van training van de onderste extremiteit in een virtuele omgeving is het niet verplicht scholing te volgen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(58) Training van de mobiliteit in een virtuele omgeving
O Het is vooralsnog onduidelijk of trainen van de mobiliteit in een virtuele omgeving effectiever is voor de comfortabele en maximale loopsnelheid, de spatiotemporale gangbeeldparameters en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of het trainen van het opstaan en gaan zitten in een virtuele omgeving effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Belangrijke elementen bij het trainen in een virtuele omgeving lijken het aantal herhalingen, de contextspecificiteit en het plezier in het oefenen.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van het trainen van de mobiliteit in een virtuele omgeving zijn zes RCT’s verricht (n = 150).649-655 Eén studie bestond uit drie groepen,654 wat resulteert in zeven vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Alle studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase.649-651,653-655 Eén studie maakte gebruik van een immersive systeem in de vorm van een head mounted display unit.650Training in de virtuele omgeving was in één studie gericht op het ontwijken van obstakels,650 in twee studies op het verbeteren van balans, mobiliteit, opstappen en loopvaardigheid,653,655 in één studie voor het verbeteren van het gebruik van de metro inclusief het vermijden van obstakels654 en een andere studie trainde de loopvaardigheid in gesimuleerde gemeenschappelijke omgevingen.649 Eén studie trainde bewegingen van de enkel.651

De controle-interventie bestond uit lopen over de grond,650 psycho-educatie voor het gebruik van de metro,654 geen interventie,653 dezelfde training zonder virtuele realiteit,649,651conventionele therapie.655

De duur van de training varieerde van 20 minuten649 tot één uur per sessie650,651,653 en werd drie-649-651 vier-655 of vijf-653maal per week, gedurende twee650 tot vier weken651,653,655 toegepast. Van één studie is onbekend hoe lang de tien sessies duurden en met welke frequentie deze plaatsvonden.654

In twee studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep653,655 en van één studie is het intensiteitverschil onbekend.654 Patiënten die de mobiliteit gesuperviseerd trainden in een virtuele omgeving rapporteerden nauwelijks klachten als hoofdpijn, duizeligheid en pijn. Deze innovatieve vorm van training lijkt daarom veilig.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de zes gerandomiseerde studies varieert van vijf650,653 tot zeven655 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In vijf studies ontbreekt informatie over een juiste randomisatie procedure,650,651,653-655 in drie studies is de beoordelaar geblindeerd649,651,655 en in twee studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.654,655 

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.14 Groepstraining met werkstations gericht op lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten

Aan gesuperviseerde groepstraining met werkstations (‘circuit class training’ [CCT]) gericht op het lopen en aan mobiliteit gerelateerde activiteiten nemen twee of meer patiënten tegelijkertijd deel. De werkstations kunnen in circuitvorm zijn georganiseerd. De oefeningen zijn progressief van aard, denk aan het aantal herhalingen of de complexiteit van de oefeningen, en zijn aangepast aan de individuele behoeften van de patiënt.

Met werkstations kunnen verschillende doelen worden nagestreefd. Zo kan bij het ene werkstation de nadruk liggen op activiteiten, zoals opstaan en gaan zitten, een trede op- en afstappen, het evenwicht handhaven in stand, lopen waarbij obstakels moeten worden vermeden, lopen over een ongelijke ondergrond en traplopen. Bij een ander werkstation kan de nadruk liggen op functieniveau, zoals het verbeteren van de spierkracht met behulp van krachtapparatuur of het uithoudingsvermogen middels een fietsergometer. Per station wordt vaak vijf minuten geoefend. Veelal is er één begeleider op drie deelnemers, met een maximum van 12 deelnemers.

Bij het oefenen in groepen wordt de tijd van de fysiotherapeut efficiënt gebruikt. In dezelfde beschikbare tijd kunnen meer patiënten langer oefenen, waardoor groepstraining kostenbesparend kan werken. Groepstraining leidt ook tot interactie tussen patiënten en lotgenotencontact, waardoor patiënten mogelijk minder snel een training overslaan.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(59) Groepstraining met werkstations gericht op lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten
OO Het is aangetoond dat groepstraining met werkstations (circuit class training [CCT]) gericht op het lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten leidt tot verbetering van de loopafstand/loopsnelheid, de zit- en stabalans en de loopvaardigheid en tot vermindering van de inactiviteit bij patiënten met een CVA. 
Loopafstand/loopsnelheid onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓), zit- en stabalans in VR (✓), LR (✓) en RC (✓), loopvaardigheid in VR (✓), LR (✓) en RC (✓) en inactiviteit in LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt gesuperviseerde groepstraining met zes tot tien werkstations te gebruiken bij patiënten die minimaal tien meter zelfstandig (eventueel onder supervisie) kunnen lopen (FAC ≥ 3). Dit maakt dat CCT bij uitstek geschikt is voor patiënten die poliklinisch of extramuraal worden behandeld. Er zijn echter aanwijzingen dat groepstraining met werkstations ook effectiever is bij niet-ambulante patiënten.
De oefeningen kunnen bestaan uit activiteiten als opstaan en gaan zitten, op- en afstappen, handhaving van evenwicht in stand, lopen inclusief het vermijden van obstakels, zich verplaatsen over een ongelijke ondergrond en traplopen.
Bij werkstations kan de nadruk ook liggen op functies, zoals het verbeteren van de spierkracht met behulp van krachtapparatuur of het uithoudingsvermogen middels een fietsergometer of loopband. 
Groepstraining met werkstations is, afhankelijk van de groepsgrootte, twee tot drie keer zo doelmatig vergeleken met individuele therapie.

Definitie

Gesuperviseerde groepstraining met werkstations (‘circuit class training’; CCT) die gericht zijn op het lopen en aan lopen gerelateerde activiteiten, waar twee of meer patiënten tegelijkertijd aan deelnemen. De werkstations kunnen in circuitvorm zijn georganiseerd en de oefeningen zijn progressief van aard in termen van bijvoorbeeld het aantal repetities of de complexiteit.656,657

 

Beschrijving

Taakspecifieke training kan niet alleen tijdens een individuele behandeling worden aangeboden, maar ook in groepsverband. Groepstraining met werkstations wordt ook wel ‘circuit class training’ (CCT) genoemd. Bij deze vorm van training voeren patiënten verschillende oefeningen uit die progressief van aard zijn en aangepast aan de individuele behoeften. De oefeningen kunnen bestaan uit activiteiten zoals het opstaan en gaan zitten, op- en afstappen, het handhaven van evenwicht in stand, en het lopen inclusief het vermijden van obstakels, verplaatsen over een ongelijke ondergrond en traplopen.

Er kunnen ook werkstations zijn waarbij de nadruk ligt op functieniveau, zoals het verbeteren van de spiekracht met behulp van krachtapparatuur of het uithoudingsvermogen middels een fietsergometer. Per station wordt vaak vijf minuten geoefend en de patiënt:begeleiding ratio bedraagt veelal 3:1,125,561,633,658 met een maximum van 12 deelnemers.633

Een voordeel van het oefenen in groepen is dat het een manier is om de tijd van de fysiotherapeut efficiënt in te delen. In dezelfde beschikbare tijd kunnen meer patiënten langer oefenen, waardoor het de potentie heeft om kostenbesparend te werken. Daarnaast is er bij het trainen in groepen interactie en lotgenotencontact. Er wordt gesuggereerd dat patiënten hierdoor minder snel een training zouden overslaan.659

 

Benodigdheden

Werkstations, zoals:

  • zit-stand,
  • het op- en afstappen van verschillende hoogten,
  • functionele krachttraining,
  • de stabalans en
  • het lopen, inclusief het vermijden van obstakels, traplopen of over ongelijke ondergrond.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(59) Groepstraining met werkstations gericht op lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten
OO Het is aangetoond dat groepstraining met werkstations (circuit class training [CCT]) gericht op het lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten leidt tot verbetering van de loopafstand/loopsnelheid, de zit- en stabalans en de loopvaardigheid en tot vermindering van de inactiviteit bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Loopafstand/loopsnelheid onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓), zit- en stabalans in VR (✓), LR (✓) en RC (✓), loopvaardigheid in VR (✓), LR (✓) en RC (✓) en inactiviteit in LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt gesuperviseerde groepstraining met zes tot tien werkstations te gebruiken bij patiënten die minimaal tien meter zelfstandig (eventueel onder supervisie) kunnen lopen (FAC ≥ 3). Dit maakt dat CCT bij uitstek geschikt is voor patiënten die poliklinisch of extramuraal worden behandeld. Er zijn echter aanwijzingen dat groepstraining met werkstations ook effectiever zijn bij niet-ambulante patiënten.
De oefeningen kunnen bestaan uit activiteiten zoals opstaan en gaan zitten, op- en afstappen, handhaving van evenwicht in stand, lopen inclusief het vermijden van obstakels, zich verplaatsen over een ongelijke ondergrond en traplopen.
Bij werkstations kan de nadruk ook liggen op functies, zoals het verbeteren van de spierkracht met behulp van krachtapparatuur of het uithoudingsvermogen middels een fietsergometer of loopband. 
Groepstraining met werkstations is, afhankelijk van de groepsgrootte, twee tot drie keer zo doelmatig vergeleken met individuele therapie.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van CCT zijn acht RCT’s verricht (n = 359).101,102,105,125,130,134,561,633,658

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Eén studie onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase,130 drie in de late revalidatiefase102,105,658 en vier in de chronische fase.101,125,561,633 In alle studies moesten de patiënten in staat zijn te kunnen lopen, al dan niet met supervisie.130 

De groepstraining met werkstations bestond in twee studies uit alleen functionele training125,130,561 en in vijf studies werd naast functionele training ook op functieniveau geoefend met behulp van bijvoorbeeld een fietsergometer of krachtapparatuur.101,102,125,633,658Van één studie was het onduidelijk of er ook op functieniveau werd getraind.105 

De werkstations bestonden onder andere uit het oefenen van

  • zit-stand,101,102,105,125,130,561,633 
  • het op- en afstappen van verschillende hoogten,101,125,130,633 
  • functionele krachttraining,101,102,105,125,633,658 
  • de stabalans101,102,105,125,130,561,633,658
  • het lopen,102,105,125,561,633,658 inclusief het vermijden van obstakels, traplopen of over ongelijke ondergrond.102,105,125,130,633,658

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 30101 tot 75 minuten,102 en werd driemaal101,102,105,125,561,633,658 tot vijfmaal130 per week, gedurende vier101,125,130,658 tot 19633 weken toegepast. 

De controle-interventie bestond uit groepstraining met werkstations voor de paretische arm,125,130,633 ‘low-impact’oefeningen,561 ontspanningsoefeningen in groepsverband,102educatiesessies,105,658 of geen behandeling.101 

In drie studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.101,102,105

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de acht gerandomiseerde studies varieert van vijf660 tot acht102,105,130,633,634punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In geen enkele studie ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in zeven studies is de beoordelaar geblindeerd101,102,105,130,561,633,658 en in zes studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.101,102,105,130,633,658 

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.15 Oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger

Naast de reguliere paramedische behandeling kunnen loopoefeningen en aan lopen gerelateerde oefeningen worden uitgevoerd onder begeleiding van een mantelzorger (e.g. partner, familielid, vriend of vrijwilliger).

Intensieve oefentherapie zorgt voor betere uitkomsten op het gebied van loopvaardigheid en zelfstandigheid in de uitvoering van basale ADL-vaardigheden. In de praktijk blijkt dat patiënten vaak niet intensief genoeg oefenen, omdat het in de zorg ontbreekt aan financiële middelen. Daarnaast zijn patiënten buiten de therapietijden vaak lichamelijk inactief. Door de problemen op het gebied van de bekostiging van de gezondheidszorg wordt gezocht naar innovaties om patiënten met een CVA meer te kunnen laten oefenen zonder verdere stijging van de zorgkosten. Een van de mogelijkheden is de patiënt zelfstandig te laten oefenen onder begeleiding van een mantelzorger, buiten de reguliere behandeling om. De patiënt besteedt dan niet alleen meer tijd aan oefenen, wat leidt tot gezondheidswinst, er worden ook andere voordelen toegeschreven aan het oefenen met een mantelzorger. Zo zou de communicatie tussen de therapeut en de mantelzorger verbeteren en zou de mantelzorger meer betrokken zijn bij het revalidatietraject waardoor de zorglast, ook met het oog op ontslag naar huis, vermindert.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(60) Oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger
O Het is aangetoond dat bij patiënten met een CVA oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger leiden tot verbetering van de uitvoering van de basale activiteiten van het dagelijks leven en tot een vermindering van de ervaren zorglast van de mantelzorger. 
Onderzocht in VR (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt oefenen van lopen en aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger onder auspiciën van een fysiotherapeut toe te passen naast de reguliere oefentherapie. De mantelzorger wordt aangewezen door de patiënt en dient van tevoren gescreend te worden op mentale en fysieke belastbaarheid (score op de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) ≤ 7 en score op de Caregiver Strain Index (CSI) < 7).
Er is geen reden om aan te nemen dat het effect van oefenen met een mantelzorger niet geldt in de late revalidatiefase en de chronische fase. 

Definitie

Loopoefeningen en aan lopen gerelateerde oefeningen die worden uitgevoerd onder begeleiding van een mantelzorger (e.g. partner, familielid, vriend of vrijwilliger) naast de reguliere paramedische behandeling.108,661

 

Beschrijving

Intensieve oefentherapie zorgt voor betere uitkomsten op het gebied van loopvaardigheid en zelfstandigheid in basale ADL-vaardigheden.75 In de praktijk blijkt dat patiënten vaak niet voldoende intensief oefenen vanwege het gebrek aan financiële middelen in de zorg.72Daarnaast zijn zij vaak lichamelijk inactief buiten de therapietijden om.524,525,662 

Door de problemen met bekostiging van de gezondheidszorg wordt gezocht naar innovaties om patiënten met een CVA in staat te stellen meer te oefenen zonder dat de kosten van de zorg verder toenemen. Eén van de mogelijkheden is de patiënt zelfstandig te laten oefenen onder begeleiding van een mantelzorger buiten de reguliere behandeling om.108 De mantelzorger kan zijn de partner, een familielid, vriend of vrijwilliger.

Naast een toename aan tijd die besteed wordt aan oefenen en winst op gezondheidsgebied worden er ook andere voordelen toegeschreven aan het oefenen met een mantelzorger. Zo zou de communicatie tussen de therapeut en mantelzorger verbeteren, en zou de mantelzorger meer betrokken zijn bij het revalidatietraject waardoor de zorglast – ook met het oog op ontslag naar huis – vermindert.

 

Benodigdheden
  • Scholing van mantelzorger en patiënt.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(60) Oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger
O Het is aangetoond dat bij patiënten met een CVA oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger leidt tot verbetering van de uitvoering van de basale activiteiten van het dagelijks leven en tot een vermindering van de ervaren zorglast van de mantelzorger. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt oefenen van lopen en aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger onder auspiciën van een fysiotherapeut toe te passen naast de reguliere oefentherapie. De mantelzorger wordt aangewezen door de patiënt en dient van tevoren gescreend te worden op mentale en fysieke belastbaarheid (score op de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) ≤ 7 en score op de Caregiver Strain Index (CSI) < 7).
Er is geen reden om aan te nemen dat het effect van oefenen met een mantelzorger niet geldt in de late revalidatiefase en de chronische fase. 

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger zijn drie RCT’s verricht (n = 350).98,108,629 Eén studie omvatte vier groepen, maar in het kader van deze meta-analyse zijn twee groepen meegenomen in de analyses.629

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Twee studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase98,108 en één in de chronische fase.629 De inclusiecriteria waren:

  • niet langer revalidatie ontvangen en kunnen lopen,629 
  • naar verwachting worden ontslagen naar huis met residuele beperkingen,98
  • een Orpington Prognostic Score van 3,2 tot 5,2 en een familielid dat fysiek en mentaal in staat is samen met de patiënt te oefenen (‘moderate to moderately severe’).108 

Het oefenen met een mantelzorger bestond in twee studies uit lopen of aan lopen gerelateerde oefeningen waarbij de mantelzorger begeleidde.108,629 In één studie was de intensiteit één uur per sessie, tweemaal per week, gedurende zes maanden.629 De patiënten in de andere studie oefenden 35 minuten per dag, zeven dagen per week gedurende acht weken. In beide studies werd het oefenprogramma regelmatig met de fysiotherapeut geëvalueerd en zo nodig aangepast.

In één studie werd de mantelzorger vlak voordat de patiënt werd ontslagen van klinische zorg in drie tot vijf sessies geïnstrueerd ten aanzien van onder andere het faciliteren van het maken van transfers en lopen.98 Op een later moment vond een huisbezoek plaats.

In alle studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.98,108,629 

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de drie gerandomiseerde studies varieert bedraagt vier629 en acht98,108 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In één studie ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,629 in twee studies is de beoordelaar geblindeerd98,108 en in twee studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.98,108

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.16 Spierkrachttraining van het paretische been

Spierkrachttraining van het paretische been bestaat uit progressieve actieve weerstandsoefeningen, waarbij gebruik wordt gemaakt van apparatuur, losse gewichten, elastische hulpmiddelen of de zwaartekracht. De spiercontracties zijn isometrisch of dynamisch (concentrisch, excentrisch, isokinetisch, isotonisch) van aard. Spierkracht heeft betrekking op de maximale kracht die kan worden gegenereerd door een specifieke spier of spiergroep. De mogelijkheid om herhaaldelijke spiercontracties uit te voeren, wordt ook wel ‘musculair uithoudingsvermogen’ genoemd.

Veel patiënten die een CVA doormaken, hebben pre-existent al een verminderde spierkracht. Dit kan te maken hebben met ouderdomsgerelateerde veranderingen, de aanwezigheid van comorbiditeit of een inactieve (sedentaire) levensstijl. Door een CVA neemt de spierkracht vaak nog verder af, doordat er perifere fysiologische veranderingen in de spier optreden, zoals:

  • spieratrofie als gevolg van ‘disuse’,
  • insulineresistentie,
  • een stijging van de hoeveelheid inflammatoire markers met als gevolg toename van vasculaire weerstand, i.e. hypertensie,
  • verminderde perifere bloedstroom en
  • verschuiving in spiervezelfenotype van ‘slow twitch’ (type I-)spiervezels naar ‘fast twitch’ (type II-)spiervezels.

Type II-spiervezels zijn gevoelig voor vermoeidheid, omdat ze gebruikmaken van anaerobe processen. Het uitvoeren van bewegingen gaat daardoor gepaard met een verhoogde metabole activiteit, wat weer een negatieve invloed heeft op het uitvoeren van activiteiten. Door deze verminderde fysieke activiteit kan niet alleen de spierkracht, maar ook het aerobe uithoudingsvermogen verder afnemen.

Het verbeteren of behouden van de spierkracht en het spieruithoudingsvermogen gebeurt gewoonlijk door middel van het herhaald uitvoeren van spiercontracties tegen een progressief toenemende weerstand. De oefeningen kunnen zowel op functionele als op niet-functionele wijze worden aangeboden, waarbij gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld het eigen lichaamsgewicht, elastische hulpmiddelen, gewichten of speciale machines. De training kan individueel, maar ook in een groep of in circuitvorm met werkstations plaatsvinden.

Het is aannemelijk dat (functionele) krachttraining met behulp van fitnessapparatuur en functionele trainingsvormen niet leiden tot een toename van spasticiteit.

Bij training van de spierkracht wordt elke oefening tijdens één tot drie sets van 10 tot 15 herhalingen uitgevoerd met een frequentie van twee tot drie keer per week.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(61) Spierkrachttraining van het paretische been
O Het is aangetoond dat spierkrachttraining van het paretische been of beide benen leidt tot verbetering van de spierkracht, de weerstand tegen passief bewegen en verbetering van het gangbeeld in termen van cadans, symmetrie en schredelengte bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om patiënten met een CVA de spierkracht van de grote spiergroepen te laten trainen met behulp van fitnessapparatuur, functionele trainingsvormen of losse gewichten, in een minimale frequentie van twee tot drie keer per week, met één tot drie sets van 10 tot 15 herhalingen voor acht tot tien spiergroepen.
De aanname dat spierkrachttraining een toename van spasticiteit in de getrainde extremiteit teweegbrengen lijkt ongegrond.
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van spierkrachttraining van het paretische been niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Actieve oefeningen tegen weerstand en progressief van aard, waarbij gebruik wordt gemaakt van apparatuur, losse gewichten, elastische hulpmiddelen of de zwaartekracht. De spiercontracties zijn isometrisch of dynamisch (concentrisch, excentrisch, isokinetisch, isotonisch) van aard.262,663,664

 

Beschrijving

Spierkracht heeft betrekking op de maximale kracht die kan worden gegenereerd door een specifieke spier of spiergroep. De mogelijkheid om herhaaldelijke spiercontracties uit te voeren wordt ook wel ‘musculair uithoudingsvermogen’ genoemd.

Veel patiënten na een beroerte hebben pre-existent al een verminderde spierkracht. Dit kan te maken hebben met ouderdomsgerelateerde veranderingen, de aanwezigheid van comorbiditeit of bijvoorbeeld een inactieve levensstijl. Ten gevolge van de beroerte neemt de spierkracht vaak verder af. Dit kan komen door perifere fysiologische veranderingen in de spier als:

  • spieratrofie ten gevolg van ‘disuse’;
  • insulineresistentie;
  • stijging van de aanwezigheid van inflammatoire markers met als gevolg toename van vasculaire weerstand, i.e. hypertensie;
  • verminderde perifere bloedstroom en
  • verschuiving in spiervezelfenotype van ‘slow twitch’ (type I-)spiervezels naar ‘fast twitch’ (type II-)spiervezels.

Deze type II-spiervezels zijn gevoelig voor vermoeidheid omdat er gebruik wordt gemaakt van anaerobe processen. Het uitvoeren van bewegingen gaat daardoor gepaard met een verhoogde metabole activiteit en heeft op die manier een negatieve invloed het uitvoeren van activiteiten. Door deze verminderde fysieke activiteit kan niet alleen de spierkracht, maar ook het aerobe uithoudingsvermogen verder afnemen.619,665-667

Het verbeteren of behouden van de spierkracht en het spieruithoudingsvermogen gebeurt gewoonlijk door middel van het herhaaldelijk uitvoeren van spiercontracties tegen een progressieve weerstand. De oefeningen kunnen zowel functioneel als op een niet-functionele wijze worden aangeboden waarbij gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld het eigen lichaamsgewicht, elastische hulpmiddelen, gewichten of speciale machines.663,664,668 De training kan individueel, maar ook in een groep of circuitvorm met werkstations plaatsvinden.

Het is aannemelijk dat (functionele) krachttraining met behulp van fitnessapparatuur of functionele trainingsvormen geen effect heeft op het verhogen van spasticiteit.

Bij training van de spierkracht wordt elke oefening in één tot drie sets van tien tot 15 herhalingen uitgevoerd met een frequentie van twee tot drie keer per week.664

 

Benodigdheden
  • Apparatuur als een legpress of pully
  • Gewichten, elastische hulpmiddelen of voorwerpen
  • Voorwerpen of hulpmiddelen om functioneel te trainen, zoals een stoel, trap of boodschappentas 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(61) Spierkrachttraining van het paretische been
O Het is aangetoond dat spierkrachttraining van het paretische been of beide benen leidt tot verbetering van de spierkracht, de weerstand tegen passief bewegen en verbetering van het gangbeeld in termen van cadans, symmetrie en schredelengte bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om patiënten met een CVA de spierkracht van de grote spiergroepen te laten trainen met behulp van fitnessapparatuur, functionele trainingsvormen of losse gewichten, in een minimale frequentie van twee tot drie keer per week, met één tot drie sets van 10 tot 15 herhalingen voor acht tot tien spiergroepen.
De aanname dat spierkrachttraining een toename van spasticiteit in de getrainde extremiteit teweegbrengt lijkt ongegrond.
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van spierkrachttraining van het paretische been niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van spierkrachttraining van het been zijn 19 RCT’s verricht (n = 786).101,199,669-686 Twee studies89,91 omvatten twee controlegroepen en één studie680 drie controlegroepen wat resulteert in 23 vergelijkingen. Eén studie betrof een experiment en is niet meegenomen in de meta-analyse.678

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Zes studies 199,669,674,678,685,686 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, twee670,683 in de late revalidatiefase en 11101,671-673,675-677,679,680,682,684 in de chronische fase.

Krachttraining werd gegeven met behulp van:

  • isokinetische trainingsapparatuur670,671,676 zoals een Kin-Com Isokinetic Dynamometer;671
  • isokinetische trainingsapparatuur gecombineerd met gewichten,673
  • een legpressapparaat;669,675
  • een crosstrainer;682
  • whole body vibration (‘trilplaat’);678,686
  • andere isometrische of concentrische krachtapparatuur;676,680,684
  • gewichten;674,680
  • functionele krachttraining middels gewichtname op het paretische been101,199,683,685 en
  • statische krachttraining voor de onderste extremiteit met behulp van visuele feedback.672

De controlegroepen kregen:

  • conventionele therapie;91,199,670,679,684,685 
  • dezelfde oefentherapie als de experimentele groep maar zonder weerstand;671,674,678,680 
  • training van de bovenste extremiteit;582,672,675
  • functionele training;669,677 
  • bewegingsuitslag van gewrichten van de onderste extremiteit;682
  • een andere vorm van spierkrachttraining;676 
  • gecombineerde aerobe en spiekrachttraining;673,680 
  • aerobe training;680
  • spierkrachtoefeningen in een open keten683 of
  • geen training.101

In één studie werd er in kleine groepen getraind.684

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 30 minuten101,674 tot één uur per dag685 en werd tweemaal679,684 tot vijfmaal199 per week gedurende vier101,199,677,686 tot 16673 weken toegepast. In vijf studies was er sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en de controlegroep101,679,682,685,686 en in twee studies was het onduidelijk of er sprake was van een intensiteitverschil.673,684 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 19 gerandomiseerde studies varieert van twee673 tot acht101,680 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als onvoldoende tot goed worden geclassificeerd. 
In 12 studies199,670,671,673-677,679,682,683,686 ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in tien studies101,199,671,674,675,677,679,680,682,685 is de beoordelaar geblindeerd en in negen studies199,310,675,679,684,685,687-689 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.17 Training van het aerobe uithoudingsvermogen

Het aerobe uithoudingsvermogen wordt getraind met interventies die zijn gericht op het behouden of verbeteren van het aerobe uithoudingsvermogen, en vindt plaats door het trainen van grote spiergroepen. Grote spiergroepen worden gebruikt bij lopen, al dan niet op een loopband, of bij het leveren van inspanning op een fietsergometer, een arm-beenergometer of een stepapparaat.

Het aerobe uithoudingsvermogen heeft betrekking op de mogelijkheid van een individu om fysieke activiteiten uit te voeren gedurende langere periode. Het draagt bij aan de centrale capaciteit van de circulatie en het respiratoire systeem om het lichaam te voorzien van zuurstof, en aan de perifere capaciteit van de skeletspier om zuurstof te gebruiken.

Bij veel patiënten met een CVA is pre-existent al sprake van een beperkte fysieke fitheid. Dit kan te maken hebben met ouderdomsgerelateerde veranderingen, de aanwezigheid van comorbiditeit of een inactieve (sedentaire) levensstijl. Enige tijd na het CVA is de maximale zuurstofopname lager dan bij gezonde leeftijdgenoten, terwijl bij het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven de energieconsumptie hoger ligt. Als het aerobe metabolisme tekortschiet bij het uitvoeren van basale ADL-activiteiten schakelt het lichaam over op het anaerobe metabolisme. Het gebruik van dit anaerobe metabolisme maakt patiënten weer sneller vermoeid, waardoor hun fysieke activiteit nog verder afneemt. Fysieke deconditionering kan ook ontstaan door bijvoorbeeld apraxie, oriëntatieproblemen of visuele stoornissen. Al deze facetten kunnen de patiënt beperken in het uitvoeren van activiteiten, waardoor verdere deconditionering optreedt en de fysieke conditie van de patiënt in een vicieuze cirkel met neerwaartse spiraal terechtkomt.

Training van het aerobe uithoudingsvermogen heeft primair tot doel de aerobe component van fitheid te verbeteren. Dit gebeurt gewoonlijk door gedurende langere perioden te trainen op een apparaat (e.g., fiets, loopband of roeimachine) of door het lopen of traplopen te oefenen, maar niet om de loopvaardigheid op zich te verbeteren. Het trainen van het aerobe uithoudingsvermogen is niet alleen belangrijk in het kader van de uitvoering van activiteiten van het dagelijks leven. Cardiovasculaire fitheid is ook een belangrijk aangrijpingspunt vanwege de associatie met morbiditeit en mortaliteit ten gevolge van cardiovasculaire aandoeningen. Training van het aerobe uithoudingsvermogen is veilig indien de patiënt voldoet aan de criteria van het American College of Sports Medicine (ACSM).

Training van het aerobe uithoudingsvermogen vindt plaats in sessies van 20 tot 60 minuten, of meerdere tien-minutensessies, gedurende drie tot zeven dagen per week met een intensiteit van 40 tot 70% van de maximale zuurstofopname (VO2max), 40 tot 70% van de hartfrequentiereserve (HRR), 50 tot 80% van de maximale hartfrequentie (HRmax) en een Borg RPE-score van 11 tot 14. De training kan ook in circuitvorm met werkstations plaatsvinden.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(62) Training van het aerobe uithoudingsvermogen
OO Het is aangetoond dat training van het aerobe uithoudingsvermogen leidt tot verbetering van het maximale zuurstofopnamevermogen, de respiratoire functies in termen van FEV1 en uitademing per minuut, en het vermogen bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Het wordt geadviseerd om patiënten met een CVA het aerobe uithoudingsvermogen te laten trainen waarbij grote spiergroepen worden gebruikt. Hierbij kan worden gedacht aan lopen (eventueel op een loopband), fietsen op een ergometer of het uitvoeren van stepoefeningen met behulp van een stepapparaat.

De minimale frequentie is drie keer per week, 20 tot 60 minuten per sessie (of meerdere tien-minutensessies). Intensiteit: VO2max 40 tot 70%, HRR 40 tot 70%, HRmax 50 tot 80% of een Borg RPE-score 11 tot 14 (schaal 6 tot 20).

Dit geldt ook voor patiënten met een transient ischemic attack (TIA) of een ‘minor stroke’. Er zijn aanwijzingen dat deze patiënten baat hebben bij conditietraining, net als gezonde leeftijdgenoten, in termen van het verlagen van risicofactoren zoals bloeddruk.

Training van het aerobe uithoudingsvermogen is veilig indien de patiënt voldoet aan de criteria van het American College of Sports Medicine (ACSM). Deze criteria geven aan dat het risico op ‘adverse events’, zoals een acute hartstilstand of myocardinfarct, die gerelateerd zijn aan inspanning, wordt verminderd door een systematische en adequate screening van patiënten, het opstellen van een passend behandelprogramma, het inrichten van een passende behandellocatie en het monitoren en instrueren van de patiënt.

Bij de screening dient risicostratificatie te worden uitgevoerd op basis van de medische voorgeschiedenis van de patiënt, de aanwezigheid van mogelijke neurologische complicaties en andere medische condities die een contra-indicatie zijn voor fysieke training (o.a. een ongecontroleerde cardiale aandoening).

Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van training op het aerobe uithoudingsvermogen niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Interventies gericht op het behouden of verbeteren van het aerobe uithoudingsvermogen door middel van training van grote spiergroepen zoals bij lopen, of het leveren van inspanning op een loopband, fietsergometer, arm-beenergometer of stepapparaat.262,663,664

 

Beschrijving

Het aerobe uithoudingsvermogen heeft betrekking op de mogelijkheid van een individu om fysieke activiteiten uit te voeren gedurende langere periode. Het draagt bij aan de centrale capaciteit van de circulatie en het respiratoire systeem om het lichaam te voorzien van zuurstof en aan de perifere capaciteit van de skeletspier om zuurstof te gebruiken.

Bij veel patiënten is pre-existent al sprake van een beperkte fysieke fitheid. Dit kan te maken hebben met ouderdomsgerelateerde veranderingen, de aanwezigheid van comorbiditeit of een inactieve (sedentaire) levensstijl. Bij het verstrijken van de tijd na het CVA ligt de maximale zuurstofopname bij patiënten met een CVA lager dan bij gezonde leeftijdsgenoten, terwijl het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven gepaard gaat met een hogere energieconsumptie.665,690,691 

Omdat het aerobe metabolisme vaak tekort schiet bij het uitvoeren van basale ADL activiteiten maken patiënten daarom gebruik van het anaerobe metabolisme.665 Hierdoor raken zij sneller vermoeid en zijn minder fysiek actief. Fysieke deconditionering kan ook ontstaan door de aanwezigheid van bijvoorbeeld een apraxie, problemen met oriëntatie of visuele stoornissen.663 Al deze facetten kunnen de patiënt beperken in het uitvoeren van activiteiten, waardoor verdere deconditionering optreedt en een vicieuze cirkel met neerwaartse spiraal ontstaat.

Training van het aerobe uithoudingsvermogen heeft primair tot doel de aerobe component van fitheid te verbeteren. Dit gebeurt gewoonlijk door gedurende langere periodes te trainen op een apparaat (e.g., fiets, loopband of roeimachine) of door het lopen of traplopen te oefenen, zonder doel de loopvaardigheid op zich te verbeteren.663,664,668 Het trainen van het aerobe uithoudingsvermogen is niet alleen belangrijk in het kader van de uitvoering van activiteiten van het dagelijks leven. Cardiovasculaire fitheid is ook een belangrijk aangrijpingspunt vanwege de associatie met morbiditeit en mortaliteit ten gevolge van cardiovasculaire aandoeningen.664Training van het aerobe uithoudingsvermogen is veilig indien de patiënt voldoet aan de criteria van het American College of Sports Medicine (ACSM).692

Training van het aerobe uithoudingsvermogen vindt plaats in sessies van 20 tot 60 minuten, of meerdere tienminuten sessies, gedurende drie tot zeven dagen per week.

De intensiteit is

  • 40%-70% van de maximale zuurstofopname;
  • 40 tot 70% van de hartfrequentiereserve;
  • 50 tot 80% van de maximale hartfrequentie of
  • Borg RPE 11 tot 14.664 De training kan ook in circuitvorm met werkstations plaatsvinden.
Benodigdheden
  • Fitnessapparatuur, zoals roei-ergometer, fietsergometer, armergometer of loopband;
  • Trap, ruimte om langere afstanden af te leggen en/of verschillende ondergronden om functioneel te trainen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(62) Training van het aerobe uithoudingsvermogen
OO Het is aangetoond dat training van het aerobe uithoudingsvermogen leidt tot verbetering van het maximale zuurstofopnamevermogen, de respiratoire functies in termen van FEV1 en uitademing per minuut en het vermogen bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Het wordt geadviseerd om patiënten met een CVA het aerobe uithoudingsvermogen te laten trainen waarbij grote spiergroepen worden gebruikt. Hierbij kan worden gedacht aan lopen (eventueel op een loopband), fietsen op een ergometer of het uitvoeren van stepoefeningen met behulp van een stepapparaat.

De minimale frequentie is drie keer per week, 20 tot 60 minuten per sessie (of meerdere tien-minutensessies). Intensiteit: VO2max 40 tot 70%, HRR 40 tot 70%, HRmax 50 tot 80% of een Borg RPE-score 11 tot 14 (schaal 6 tot 20).

Dit geldt ook voor patiënten met een transient ischemic attack (TIA) of een ‘minor stroke’. Er zijn aanwijzingen dat deze patiënten baat hebben bij conditietraining, net als gezonde leeftijdgenoten, in termen van het verlagen van risicofactoren zoals bloeddruk.

Training van het aerobe uithoudingsvermogen is veilig indien de patiënt voldoet aan de criteria van het American College of Sports Medicine (ACSM). Deze criteria geven aan dat het risico op ‘adverse events’, zoals een acute hartstilstand of myocardinfarct, die gerelateerd zijn aan inspanning, wordt verminderd door een systematische en adequate screening van patiënten, het opstellen van een passend behandelprogramma, het inrichten van een passende behandellocatie en het monitoren en instrueren van de patiënt.

Bij de screening dient risicostratificatie te worden uitgevoerd op basis van de medische voorgeschiedenis van de patiënt, de aanwezigheid van mogelijke neurologische complicaties en andere medische condities die een contra-indicatie zijn voor fysieke training (o.a. een ongecontroleerde cardiale aandoening).

Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van training op het aerobe uithoudingsvermogen niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Van de 13 RCT’s die aerobe training onderzochten110,237,301,588,618-622,680,681,611-700 (n = 531), omvatte één studie drie controlegroepen,680 wat resulteert in 14 vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vier studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase110,237,694,700 en negen in de chronische fase.301,588,618,680,693,696-699 Training van het aerobe uithoudingsvermogen werd gegeven met behulp van:

  • fietsergometer,693,698 
  • zitfietsergometer,301,680,694,697,699 
  • handergometer,301,698 
  • hydrotherapie694 of
  • loopband.110,237,588,618,700 

De controlegroepen kregen:

  • conventionele behandeling,110,237,301,694,697,699 
  • oefeningen voor de bewegingsuitslag van gewrichten,691
  • circuittraining met werkstations voor de bovenste extremiteit,696 
  • laagintensieve loopbandtraining en stretchen,618 
  • spierkrachttraining,680 
  • gecombineerde aerobe en spiekrachttraining,680
  • stretchen,698 huiswerkprogramma voor lenigheid en kracht,698 of
  • geen behandeling.588 

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van tien tot 20 minuten694 tot 60 minuten per dag,237,696 en werd tweemaal301 tot vijfmaal237,694 per week gedurende vier weken588 tot zes maanden618 toegepast. In vijf studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.110,301,694,697,700 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 13 gerandomiseerde studies varieert van vier693,697 tot acht110,237,680 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als voldoende tot goed worden geclassificeerd. In acht studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,618,693,694,696-700 in zeven studies is de beoordelaar geblindeerd110,237,618,680,694,696,698 en in vijf studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.110,237,301,680,700

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.18 Training van het aerobe uithoudingsvermogen in combinatie met spierkrachttraining

Deze training betreft interventies die zijn gericht op het behouden of verbeteren van zowel de spierkracht als het aerobe uithoudingsvermogen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van apparatuur, losse gewichten, isometrische oefeningen of circuittraining. Zie verder paragraaf F.1.16 ‘Spierkrachttraining van het paretische been’F.1.17 ‘Training van het aerobe uithoudingsvermogen’ en F.4.12 ‘Spierkrachttraining van de paretische arm en hand’.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(63) Training van het aerobe uithoudingsvermogen in combinatie met spierkrachttraining
OO Het is aangetoond dat training van het aerobe uithoudingsvermogen in combinatie met spierkrachttraining leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de spierkracht van het paretische been, de comfortabele en maximale loopsnelheid, de loopafstand, het maximale zuurstofopnamevermogen, de hartfrequentie tijdens inspanning, de balans, de mate van fysieke activiteit in het dagelijks leven en de kwaliteit van leven bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Het wordt geadviseerd om patiënten met een CVA te laten participeren in fysieke trainingsprogramma’s die zijn gericht op het aerobe uithoudingsvermogen en de spierkracht.
Het aerobe uithoudingsvermogen wordt getraind met behulp van fitnessapparatuur, met een minimale frequentie van drie keer per week, gedurende 20 tot 60 minuten per sessie (of meerdere tien-minutensessies). Intensiteit: VO2max 40 tot 70%, HRR 40 tot 70%, HRmax 50 tot 80% of een Borg RPE-score 11 tot 14 (schaal 6 tot 20).
De spierkracht wordt getraind met behulp van fitnessapparatuur of functionele trainingsvormen, met een frequentie van twee tot drie keer per week, met één tot drie sets van 10 tot 15 herhalingen bij acht tot tien spiergroepen.

Definitie

Interventies gericht op het behouden of verbeteren van zowel de spierkracht als het aerobe uithoudingsvermogen waarbij gebruik kan worden gemaakt van apparatuur, losse gewichten, isometrische oefeningen of circuittraining.262,663,664 Het aerobe uithoudingsvermogen kan worden getraind door activiteiten uit te voeren waarbij grote spiergroepen worden gebruikt, als lopen, loopbandtraining, fietsergometrie, arm-beenergometrie of stepapparaat.262,663,664

 

Beschrijving

Hiervoor wordt verwezen naar de paragrafen F.1.16 ‘Spierkrachttraining van het paretische been’F.1.17 ‘Training van het aerobe uithoudingsvermogen’ en F.4.12 ‘Spierkrachttraining van de paretische arm en hand’.

 

Benodigdheden
  • Training van de spierkracht:
    • apparatuur als een legpress of pully;
    • gewichten, elastische hulpmiddelen of voorwerpen;
    • voorwerpen of hulpmiddelen om functioneel te trainen, zoals een stoel, trap of boodschappentas.
  • Training van het aerobe uithoudingsvermogen:
    • fitnessapparatuur, zoals roei-ergometer, fietsergometer, armergometer of loopband;
    • trap, ruimte om langere afstanden af te leggen en/of verschillende ondergronden om functioneel te trainen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(63) Training van het aerobe uithoudingsvermogen in combinatie met spierkrachttraining
OO Het is aangetoond dat training van het aerobe uithoudingsvermogen in combinatie met spierkrachttraining leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de spierkracht van het paretische been, de comfortabele en maximale loopsnelheid, de loopafstand, het maximale zuurstofopnamevermogen, de hartfrequentie tijdens inspanning, de balans, de mate van fysieke activiteit in het dagelijks leven en de kwaliteit van leven bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Het wordt geadviseerd om patiënten met een CVA te laten participeren in fysieke trainingsprogramma’s die zijn gericht op het aerobe uithoudingsvermogen en de spierkracht.
Het aerobe uithoudingsvermogen wordt getraind met behulp van fitnessapparatuur, met een minimale frequentie van drie keer per week, gedurende 20 tot 60 minuten per sessie (of meerdere tien-minutensessies). Intensiteit: VO2max 40 tot 70%, HRR 40 tot 70%, HRmax 50 tot 80% of een Borg RPE-score 11 tot 14 (schaal 6 tot 20).
De spierkracht wordt getraind met behulp van fitnessapparatuur of functionele trainingsvormen, met een frequentie van twee tot drie keer per week, met één tot drie sets van 10 tot 15 herhalingen bij acht tot tien spiergroepen.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden RCT’s

Van de 13 RCT’s die een combinatie van aerobe en spierkrachttraining onderzochten80,96,102,125,131,134,633,680,681,701-708 (n = 608), omvatte één studie twee controlegroepen80 en één studie drie controlegroepen,680 wat resulteert in 16 vergelijkingen. Eén studie vergeleek hetzelfde gecombineerde programma met en zonder supervisie en is niet meegenomen in de meta-analyse.706

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vijf studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase,80,96,699,707,708 twee in de late revalidatiefase102,131 en zes in de chronische fase.125,633,680,702,703,706

Gecombineerde training van het aerobe uithoudingsvermogen en de spierkracht werd gegeven met behulp van:

  • vroege intensieve training op een loopband;80
  • circuittraining met werkstations voor spierkracht van het been en loopvormen;125 
  • thuisbehandeling voor spierkracht, balans en loopvormen;701 
  • loopband, spierkracht- en lenigheidoefeningen;703 
  • lopen plus stepper en/of fietsergometer, spierkracht middels (lichaams)gewicht of Theraband.702

De controlegroepen kregen:

  • vroege intensieve conventionele behandeling,80
  • vroege niet-intensieve conventionele behandeling,80
  • conventionele behandeling,96,699 
  • circuittraining met werkstations voor de bovenste extremiteit,125 
  • functionele training voor de bovenste extremiteit,131,633 
  • laagintensieve training voor motorische controle van het been en balans,
  • aerobe training,680
  • spierkrachttraining,680
  • ontspanningsoefeningen102 of
  • geen behandeling.702,703

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 45708 tot ruim 10080 minuten per dag, en werd driemaal80,96,102,125,131,633,680,701-703,706,708 of viermaal707 per week, gedurende vier125,707,708 tot 19633 weken toegepast. In zes vergelijkingen was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.80,96,699-703,707 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 13 gerandomiseerde studies varieert van drie702 tot acht96,131,680 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als onvoldoende tot goed worden geclassificeerd. In vier studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,80,702,703,707 in zes studies is de beoordelaar geblindeerd80,96,102,131,633,680 en in zeven studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.96,102,131,680,699,706,708

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.19 Hydrotherapie

Hydrotherapie is een bewegingstherapie die de mechanische en thermische eigenschappen van water bij (gedeeltelijke) onderdompeling gebruikt voor therapeutische doeleinden, zoals het verbeteren van de balans, de spierkracht, het aerobe uithoudingsvermogen en/of de lenigheid. Soms wordt ook gebruikgemaakt van ‘hands-on’technieken, zoals gewrichtsmobilisatie, rektechnieken of relaxatie. De therapie kan zowel individueel als in groepen worden gegeven. Deze (gesuperviseerde) therapie vindt idealiter plaats in een speciaal daarvoor ontwikkeld oefenbad.

Er worden diverse concepten toegepast binnen de hydrotherapie, zoals:

  • de Halliwick-methode (oefeningen voor balans en stabiliteit),
  • de Bad Ragaz Ring Method (spierkrachtversterkende oefeningen gebaseerd op principes van proprioceptieve neuromusculaire facilitatie [PNF]),
  • de Deep water running of aquajogging,
  • de Watsu-methode (gericht op ontspanning) en
  • de Ai Chi-methode (een combinatie van verdiepte ademhaling en oefeningen voor de extremiteiten die worden uitgevoerd met langzame grote bewegingen).

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(64) Hydrotherapie
OO Het is aangetoond dat hydrotherapie leidt tot verbetering van de spierkracht van het paretische been bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt hydrotherapie te overwegen ter verbetering van de spierkracht. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van aerobe training, functionele looptraining of oefeningen waarbij gebruik wordt gemaakt van de Halliwick- en de Ai Chi-methode.

Definitie

Een bewegingstherapie die de mechanische en thermale eigenschappen van water bij (gedeeltelijke) onderdompeling gebruikt voor het verbeteren van functies en activiteiten. Deze gesuperviseerde therapie vindt idealiter plaats in een speciaal daarvoor ontwikkeld oefenbad.709-711

 

Beschrijving

Hydrotherapie, ook wel aquatische fysiotherapie genoemd, bestaat uit oefeningen die in het water worden uitgevoerd met specifieke therapeutische doeleinden zoals het verbeteren van balans, spierkracht, aerobe uithoudingsvermogen en/of lenigheid. Soms wordt ook gebruikgemaakt van ‘hands-on’technieken, zoals gewrichtsmobilisatie, rektechnieken, of relaxatie (Aquatic physical therapy international [APTI]). De therapie kan zowel individueel als in groepen worden gegeven.

Er zijn diverse concepten die toegepast worden binnen hydrotherapie, zoals

  • Halliwick – oefeningen voor balans en stabiliteit,712 
  • Bad Ragaz Ring Method – spierkrachtversterkende oefeningen gebaseerd op principes van proprioceptive neuromuscular facilitation (PNF),713,714 
  • Deep water running of aquajogging,
  • Watsu – gericht op ontspanning,715 en
  • Ai Chi – een combinatie van verdiepte ademhaling en oefeningen voor de extremiteiten die worden uitgevoerd met langzame grote bewegingen.716,717
Benodigdheden
  • (Therapeutisch) oefenbad.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(64) Hydrotherapie
OO Het is aangetoond dat hydrotherapie leidt tot verbetering van de spierkracht van het paretische been bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt hydrotherapie te overwegen ter verbetering van de spierkracht. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van aerobe training, functionele looptraining of oefeningen waarbij gebruik wordt gemaakt van de Halliwick- en de Ai Chi-methode.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van hydrotherapie zijn drie RCT’s verricht (n = 65).696,718,719

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Alle studies onderzochten patiënten in de chronische fase.696,718,719 In twee studies moesten patiënten zelfstandig kunnen lopen en geen myocardinfarct in de voorgeschiedenis hebben.696,719

De hydrotherapie bestond in één studie696 uit het verbeteren van het aerobe uithoudingsvermogen, in één studie719 was de therapie gericht op de loopvaardigheid waarbij gebruik werd gemaakt van de Halliwick en Ai Chi methoden en in één studie718 uit looptraining. De locatie waar de hydrotherapie plaatsvond was een lokaal zwembad696,718 of een therapeutisch zwembad.719

De duur per sessie varieerde van 45718 tot 60 minuten per dag,696,719 en werd tweemaal718 of driemaal696,719 per week, gedurende acht696,719 of 12718 weken toegepast. De controle-interventie bestond uit circuittraining voor de paretische arm,696 een oefenprogramma in de gymzaal,719 of geen therapie.718 

In één studie was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.718 

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de drie gerandomiseerde studies696,718,719 bedraagt vijf718,719 of zes696 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In alle studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in twee studies696,719 is de beoordelaar geblindeerd en in geen van de studies696,718,719 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.20 Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van het paretische been

Somatosensorische functiestoornissen komen regelmatig voor na een beroerte. Ze worden veroorzaakt door stoornissen in de vitale sensibiliteit (tast-, pijn- en temperatuurzin) en gnostische sensibiliteit (houdings-, bewegings- en vibratiezin) en kunnen een belangrijke belemmering zijn voor het aanleren van motorische vaardigheden en het toepassen van deze vaardigheden tijdens dagelijkse activiteiten. Interventies ter verbetering van de sensorische functies richten zich bijvoorbeeld op het onderscheiden en het ervaren van verschillende watertemperaturen als het paretische been wordt gewassen of het herkennen van de structuur van de ondergrond waarop men zit of staat. Een andere mogelijkheid voor het trainen van somatosensorische functies is het lokaliseren van extern toegediende prikkels.

Somatosensorische functiestoornissen kunnen worden verminderd of opgeheven met behulp van passieve technieken zoals elektrostimulatie, of actieve technieken waarbij blootstelling plaatsvindt aan diverse stimuli, denk aan textuur, vorm, temperatuur of positiezin.

De proprioceptie kan geoefend worden in zowel liggende, zittende als staande houding. Bij deze training vraagt de fysiotherapeut de patiënt om zowel de paretische als de niet-paretische extremiteit te positioneren in verschillende hoekstanden van gewrichten. Ook kan elektrostimulatie gebruikt worden om de sensorische functie te beïnvloeden.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(65) Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van het paretische been
OO Het is aangetoond dat interventies ter bevordering van somatosensorische functies van het paretische been niet effectiever zijn voor het gedissocieerd bewegen, de loopsnelheid en de zit- en stabalans in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om de somatosensorische functies niet op zichzelf staand te behandelen.

Definitie

Het verminderen of opheffen van somatosensorische functiestoornissen door middel van passieve technieken zoals elektrostimulatie, of actieve technieken waarbij blootstelling plaatsvindt aan diverse stimuli als textuur, vorm, temperatuur of positiezin.21,720

 

Beschrijving

Somatosensorische functiestoornissen in de vitale sensibiliteit (tast-, pijn- en temperatuurzin) en gnostische sensibiliteit (houdings-, bewegings- en vibratiezin) komen regelmatig voor na een beroerte. Deze stoornissen kunnen een belangrijke belemmering zijn om motorische vaardigheden te leren, of deze toe te passen tijdens dagelijkse activiteiten. Interventies gericht op het verbeteren van de sensorische functies kunnen bestaan uit bijvoorbeeld het wassen van het been met water van verschillende temperatuur, of het leren onderscheiden van vorm, gewicht of structuur van objecten of de structuur van de ondergrond tijdens zitten of staan.547,721,722 Een andere mogelijkheid voor het trainen van somatosensorische functies is het lokaliseren van extern toegediende prikkels.721 De proprioceptie kan geoefend worden in zowel liggende, zittende als staande houding. De fysiotherapeut vraagt aan de patiënt om zowel de paretische als niet-paretische extremiteit te positioneren in verschillende hoekstanden van gewrichten. Ook kan elektrostimulatie gebruikt worden om de sensorische functie te beïnvloeden.221

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(65) Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van het paretische been
OO Het is aangetoond dat interventies ter bevordering van somatosensorische functies van het paretische been niet effectiever zijn voor het gedissocieerd bewegen, de loopsnelheid en de zit- en stabalans in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om de somatosensorische functies niet op zichzelf staand te behandelen.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van het paretische been zijn zes RCT’s verricht (n = 151).221,547,721-723 Eén studie betrof een experiment en is niet meegenomen in de meta-analyse.723

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase,547,721,724 twee in de late revalidatiefase223,722 en één in de chronische fase.723 In de meeste studies moesten de patiënten een hemiparese hebben221,547,724 en kunnen staan en/of lopen al dan niet met hulp.221,547,721,723,724 In één studie moesten de patiënten sensorische disfunctie hebben van de onderste extremiteit.721

De interventie voor somatosensorische functies bestond uit het discrimineren van verschillende typen ondergrond of materialen,547,721,723 thermale stimulatie met hot en coldpacks722,724 of uit transcutane elektrostimulatie.223

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 20223 tot 48 minuten per dag,724 en werd driemaal722 of vijfmaal221,547,721,723,724 per week, gedurende twee547,721 tot acht722 weken toegepast. De controle-interventie bestond uit conventionele oefentherapie,547,724 placebo,221,721 massage723 of thermale stimulatie van de arm.722

In twee studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.547,724

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de zes gerandomiseerde studies varieert van vijf721 tot acht221 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In vier studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,719-722 in vijf studies is de beoordelaar geblindeerd221,547,719,720,722 en in twee studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.719,720 De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

F.1.21 Elektrostimulatie van het paretische been

Elektrostimulatie van perifere zenuwen en spieren is een behandelvorm waarbij gebruik wordt gemaakt van oppervlakte-elektrodes. Er worden drie vormen van elektrostimulatie onderscheiden:

  • neuromusculaire elektrostimulatie (NMS): elektrostimulatie van een spiergroep die leidt tot een zichtbare spiercontractie; deze vorm van elektrostimulatie kan worden geïntegreerd in functionele handelingen;
  • elektromyografisch gestuurde neuromusculaire elektrostimulatie (EMG-NMS): elektrostimulatie van een spier(groep) die wordt getriggerd door EMG-activiteit die de patiënt zelf opwekt; deze vorm van elektrostimulatie kan worden geïntegreerd in functionele handelingen;
  • ‘transcutaneous electrical nerve stimulation’ (TENS): laagfrequente elektrostimulatie van een spier(groep) waarbij doorgaans geen spiercontractie zichtbaar is.

Bij elektrostimulatie worden spiergroepen van de paretische extremiteit gestimuleerd. De twee meest voorkomende vormen van elektrostimulatie zijn NMS en EMG-NMS, maar ook TENS kan worden gebruikt. In deze richtlijn zijn alleen RCT’s geïncludeerd waarbij externe elektroden zijn toegepast, aangezien het plaatsen van intramusculaire elektroden buiten het fysiotherapeutisch behandeldomein valt.

Bij NMS worden paretische spieren door middel van elektrische stimulatie in een nauwkeurige sequentie geactiveerd. Het doel van beide interventies is bij de patiënten met een hemiparese van het been de maximale bewegingsuitslag en spierkracht te verbeteren. Bij EMG-NMS wordt de stimulatie alleen gegeven wanneer de patiënt actief een individuele, vooraf ingestelde drempelwaarde van spieractiviteit behaalt. Het apparaat geeft als commando een auditief en/of visueel signaal waarna de patiënt actief de spier moet aanspannen om de ingestelde drempelwaarde te bereiken. Als de patiënt de drempelwaarde haalt, stimuleert het apparaat de beweging, wat resulteert in een maximale bewegingsuitslag.

Wanneer elektrostimulatie wordt toegepast tijdens het uitvoeren van activiteiten is er sprake van functionele elektrostimulatie (FES). FES wordt gedefinieerd als ‘het activeren van paretische spieren door middel van elektrische stimulatie in een nauwkeurige sequentie ter ondersteuning van activiteiten van het dagelijks leven’. Bij FES voor het onderbeen wordt door middel van activatie via oppervlakte-elektroden van de n. peroneus, dan wel door stimulatie van de dorsale flexoren van de voet zelf, bij het lopen getracht de dorsaalflexie van de enkel tijdens de zwaaifase van het hemiplegische been te vergroten. Bij plaatsing van de elektrodes op de mm. triceps surae wordt de ‘push-off’ gestimuleerd. Ook elektrodeapplicaties elders op het hemiplegische been, zoals op de mm. quadriceps en de hamstrings zijn in de vorm van ‘multichannel functional electrical stimulation’ (MFES) beschreven. MFES kan ook geïntegreerd worden tijdens het lopen in een elektromechanische looptrainer.

TENS onderscheidt zich van EMG-NMS en NMS, omdat er bij TENS geen sprake is van een zichtbare spiercontractie.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(66 t/m 68) Elektrostimulatie van het paretische been
O Het is aangetoond dat neuromusculaire elektrostimulatie (NMS) van het paretische been leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de spierkracht en de weerstand tegen passief bewegen bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

OO Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-NMS van het paretische been effectiever is in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

OO Het is aangetoond dat TENS van het paretische been leidt tot verbetering van de spierkracht en de loopvaardigheid en daaraan gerelateerde activiteiten bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) RC (✓).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-NMS van het paretische been effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Geadviseerd wordt elektrostimulatie van het paretische been (bijvoorbeeld de mm. tibialis anterior, de n. peroneus, de mm. gastrocnemius, soleus en de m. quadriceps) tijdens training toe te passen bij patiënten die (gesteund) kunnen staan of lopen (ofwel FAC ≥ 2) en enige willekeurige functie van het paretische been hebben.
Er bestaat onduidelijkheid over de instellingen van de stimulator én over de optimale frequentie en intensiteit van deze behandeling.
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van elektrostimulatie van het paretische been niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Elektrostimulatie van perifere zenuwen en spieren is een behandelvorm waarbij gebruik wordt gemaakt van oppervlakte-elektroden725 Er worden drie vormen van elektrostimulatie onderscheiden:

  • Neuromusculaire elektrostimulatie (NMS): elektrostimulatie van een spiergroep die leidt tot een zichtbare spiercontractie; deze vorm van elektrostimulatie kan worden geïntegreerd in functionele handelingen.
  • Elektromyografisch gestuurde neuromusculaire elektrostimulatie (EMG-NMS): elektrostimulatie van een spier(groep) die wordt getriggerd door EMG-activiteit die de patiënt zelf opwekt; deze vorm van elektrostimulatie kan worden geïntegreerd in functionele handelingen.
  • Transcutane elektroneurostimulatie (TENS): laagfrequente elektrostimulatie van een spier(groep) waarbij doorgaans geen spiercontractie zichtbaar is.
Beschrijving

Bij elektrostimulatie worden spiergroepen van de paretische extremiteit gestimuleerd. De twee meest voorkomende vormen zijn EMG-triggered elektrostimulatie en neuromusculaire elektrostimulatie (NMS). Ook kan transcutane elektron neurostimulatie (TENS) worden gebruikt. In deze richtlijn zijn alleen studies geïncludeerd waarbij externe elektroden zijn toegepast, aangezien het plaatsen van intramusculaire elektroden buiten het fysiotherapeutisch behandeldomein valt.

Bij EMG-NMS wordt de stimulatie alleen gegeven wanneer de patiënt actief een individuele, vooraf ingestelde, drempelwaarde van spieractiviteit behaalt. Het apparaat geeft als commando een auditief en/of visueel signaal waarna de patiënt actief de spier moet aangespannen om de ingestelde drempelwaarde te bereiken. Als de patiënt de drempelwaarde haalt, stimuleert het apparaat de beweging en resulteert dit in een maximale bewegingsuitslag. Bij NMS worden paretische spieren door middel van elektrische stimulatie in een nauwkeurige sequentie geactiveerd.726,727 Het doel van beide interventies is bij de patiënten met een hemiparese van het been de maximale bewegingsuitslag en spierkracht te verbeteren.

Wanneer elektrostimulatie wordt toegepast tijdens het uitvoeren van activiteiten is er sprake van functionele elektrostimulatie (FES). Dit wordt gedefinieerd als ‘het activeren van paretische spieren door middel van elektrische stimulatie in een nauwkeurige sequentie ter ondersteuning van activiteiten van het dagelijks leven.728 Bij de toepassing van FES voor het onderbeen wordt door middel van activatie via oppervlakte-elektroden van de n. peroneus, dan wel door stimulatie van de dorsale flexoren van de voet zelf, bij het lopen getracht de dorsaalflexie van de enkel tijdens de zwaaifase van het hemiplegische been te vergroten.728-730 Bij plaatsing van de elektroden op de triceps surae wordt de push-off gestimuleerd.731 Ook elektrodeapplicaties elders op het hemiplegisch been, zoals op de mm. quadriceps en de hamstrings zijn in de vorm van multichannel functional electrical stimulation (MFES) beschreven.728 Dit kan ook geïntegreerd worden tijdens het lopen in een elektromechanische looptrainer.205,600,732

TENS onderscheidt zich van EMG-NMS en NMS, omdat er bij TENS geen sprake is van een zichtbare spiercontractie.

 

Benodigdheden
  • Apparatuur om elektrostimulatie toe te passen.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(66 t/m 68) Elektrostimulatie van het paretische been
O Het is aangetoond dat neuromusculaire elektrostimulatie (NMS) van het paretische been leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de spierkracht en de weerstand tegen passief bewegen bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

OO Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-NMS van het paretische been effectiever is in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

OO Het is aangetoond dat TENS van het paretische been leidt tot verbetering van de spierkracht en de loopvaardigheid en daaraan gerelateerde activiteiten bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) RC (✓).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-NMS van het paretische been effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power.
Geadviseerd wordt elektrostimulatie van het paretische been (bijvoorbeeld de mm. tibialis anterior, de n. peroneus, de mm. gastrocnemius, soleus en de m. quadriceps) tijdens training toe te passen bij patiënten die (gesteund) kunnen staan of lopen (ofwel FAC ≥ 2) en enige willekeurige functie van het paretische been hebben.
Er bestaat onduidelijkheid over de instellingen van de stimulator én over de optimale frequentie en intensiteit van deze behandeling.
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van elektrostimulatie van het paretische been niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten elektrostimulatie van het paretische been zijn 26 RCT’s verricht (n = 814).122,205,213,217-219,221,600,728-746 Eén studie744 omvatte drie groepen en drie studies122,738,742 vier groepen, wat resulteert in 33 vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Dertien studies205,213,217,218,600,733-736,739,740,744,746 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, vier221,728,729,741 in de late revalidatiefase en zeven122,730-732,738,742,745 in de chronische fase en van twee studies219,737 is de fasering onbekend.

Eén studie217 had geen inclusiecriteria ten aanzien van het been of mobiliteit, de overige studies includeerden patiënten die bijvoorbeeld minimaal konden staan of enkele meters lopen,205,218,221,600,728,730,735,737,738,740,742,745 of een klapvoet hadden.729,730,734,737 Ook werden in enkele studies criteria geformuleerd ten aanzien van de aanwezigheid van een hemiparese218,221,283,732,733,735,744 of de tonus van een of meerdere spier(groepen) van het paretische been.122,219,729,731,738,739,741,742,745,746

De elektrostimulatie bestond uit NMS in 18 studies,122,205,217-219,600,728-732,734,736,737,739,740,745,746 in vijf studies221,735,738,742,744 uit TENS, in twee studies213,741 was de elektrostimulatie EMG-getriggerd en in één studie733 ontvingen patiënten zowel EMG-triggered elektrostimulatie als neuromusculaire elektrostimulatie.

De elektroden waren gesitueerd op de m. tibialis anterior (K = 5),218,219,737,741,745 de n. peroneus (K = 3),730,734,735 de n. peroneus óf de mm. tibialis anterior en peroneus (K = 1),729 de mm. tibialis anterior en gastrocnemius (K = 1),122 zowel bovenbeen als onderbeen (K = 10),205,217,600,728,738-740,742,744,746 alleen het bovenbeen (K = 4)213,732,733,736 of de m. gastrocnemius (K = 1).731 In één studie werd elektrostimulatie op beide benen toegepast.746 

De stimulatie werd zowel toegepast in zit218,219,221,729,731,733,735,738,742,744 als tijdens bewegen, zoals lopen,122,205,217,729,730,736,737,740 robotgeassisteerde looptraining,205,600 staan731,736 en fietsen op een ergometer.732,739,746

De controle-interventie bestond uit conventionele therapie,122,213,217-219,728-730,736,739-741,744,745 placebo elektrostimulatie,221,731,732,735,738,742,744,746 EMG-biofeedback en elektrostimulatie gecombineerd,122 biofeedback,122 een thuis oefenprogramma,734 het dragen van een enkel-voetorthese,737 robotgeassisteerde looptraining zonder elektrostimulatie205,600, of geen behandeling.738,742

De duur per sessie varieerde van negen219 tot 60 minuten per dag,736,738,744 en werd twee730 tot zeven dagen per week,600 gedurende drie217,736,744 tot acht weken735 toegepast. In 11 vergelijkingen was sprake van een intensiteitsverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep217,219,728-730,733,739,741,742,744 en van één studie was het onduidelijk of er een intensiteitsverschil bestond.213

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 26 gerandomiseerde studies varieert van twee737 tot acht219,221,746 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In 19 studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,122,205,213,217,600,729,731-742,744 in 15 studies is de beoordelaar geblindeerd122,217-219,221,731,732,734,735,738,741,742,744-746 en in zes studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.205,219,600,730,739,742

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.1.22 Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor het paretische been

Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) was vooral in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw een populaire methode. EMG-BF is een therapievorm waarbij elektrische motorunit-actiepotentialen (spieractiviteit) worden geregistreerd via oppervlakte-elektroden die aangebracht zijn op de huid boven spieren. Een biofeedbackapparaat zet deze gemeten spieractiviteit om in visuele en/of auditieve informatie voor patiënt en therapeut. Tijdens de biofeedbacktherapie wordt de patiënt gevraagd om de activiteit van de te meten spieren te verhogen of te verlagen gedurende het uitvoeren van de gewenste beweging.

Bij EMG-BF op de onderste extremiteiten wordt door middel van auditieve of visuele feedback getracht om onder andere loopsnelheid, symmetrische verdeling van het gewicht in stand, kwaliteit van lopen en bewegingsuitslag van enkel of knie te verbeteren. Het EMG-signaal wordt geregistreerd via externe elektroden die aangebracht zijn op de m. tibialis anterior/m. gastrocnemius en/of de m. quadriceps/hamstrings. 

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(69) Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor het paretische been
O Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-biofeedback effectiever is voor de bewegingsuitslag, de loopsnelheid, de spatiotemporale gangbeeldparameters en de EMG-activiteit van het paretische been in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=), LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-biofeedback voor het paretische been effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Geadviseerd wordt om EMG-biofeedback voor het paretische been niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

Definitie

Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) is een therapievorm waarbij spieractiviteit wordt geregistreerd via oppervlakte-elektroden die aangebracht zijn op de huid boven spieren. Een biofeedbackapparaat zet deze gemeten spieractiviteit om in visuele en/of auditieve informatie. Tijdens de biofeedbacktherapie wordt gevraagd om de activiteit van de betreffende spieren te verhogen of te verlagen gedurende het uitvoeren van de gewenste beweging.747,748

 

Beschrijving

EMG-biofeedbacktherapie (EMG-BF) wordt gedefinieerd als een behandelvorm waarbij elektrische motorunit-actiepotentialen worden geregistreerd via op de spieren aangebrachte externe elektroden, waarbij een biofeedbackunit deze actiepotentialen omzet in visuele en/of auditieve informatie voor patiënt en therapeut.747 De patiënt wordt hierbij geïnstrueerd om de activiteit van de betreffende spieren te verhogen of te verlagen.747 EMG-BF was vooral in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw een populaire methode. Bij de toepassing van EMG-BF op de onderste extremiteiten van patiënten met een CVA wordt door middel van auditieve of visuele feedback getracht om onder andere loopsnelheid, symmetrische verdeling van het gewicht in stand, kwaliteit van lopen en bewegingsuitslag van enkel of knie te verbeteren. Het EMG-signaal wordt geregistreerd via externe elektroden die aangebracht zijn op de mm. tibialis anterior/gastrocnemius122,637,749-754 en/of mm. quadriceps/hamstrings.749,755

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(69) Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor het paretische been
O Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-biofeedback effectiever is voor de bewegingsuitslag, de loopsnelheid, de spatiotemporale gangbeeldparameters en de EMG-activiteit van het paretische been in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=), LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-biofeedback voor het paretische been effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Geadviseerd wordt om EMG-biofeedback voor het paretische been niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten EMG-biofeedback voor het paretische been zijn 11 RCT’s verricht (n = 254)122,222,637,749-756 waarbij één studie separate analyses heeft uitgevoerd voor mild en matig paretische patiënten,756 één studie drie groepen omvatte637 en één studie vier groepen122 wat resulteert in 15 vergelijkingen. Twee studies hadden een cross-over design zonder meting voor het moment van kruising en zijn niet meegenomen in de meta-analyse.750,755

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase,754-756 zeven in de chronische fase122,222,637,749-751,753 en van één studie is de fasering onbekend.752 Alle studies includeerden patiënten met een hemiparese, waarvan zes studies dit verder specificeerden naar de dorsaalflexoren van de enkel749-754 en één naar de m. triceps surae.222 

De EMG-activiteit werd geregistreerd van: de enkeldorsaalflexoren122,751-754 m. triceps surae en enkeldorsaalflexoren,637,750 de m. quadriceps, hamstrings, m. tibialis anterior en m. gastrocnemius,749 de m. gastrocnemius,222 en van twee studies was de exacte locatie onbekend.755,756 De biofeedback bestond uit een visueel signaal,752 een auditief signaal222,751,755 of een gecombineerd auditief en visueel signaal.122,637,749,750,753,754,756 De duur per sessie varieerde van 20754 tot 60 minuten,751 en werd tweemaal637,750 tot vijfmaal751,754 per week, gedurende twee754 tot 12637 weken toegepast.

De controle-interventie bestond uit conventionele therapie,122,222,749-753 placebo biofeedback,754,756 sensorische stimulatie van het been 755, functionele elektrostimulatie (FES),122 gecombineerde biofeedback en FES,122 ritmische positionele biofeedback637 of geen therapie.637 

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 11 gerandomiseerde studies varieert van twee755 tot zeven222 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In alle studies ontbreekt een juiste randomisatieprocedure122,222,637,749-756, in acht studies is de beoordelaar geblindeerd122,222,637,749,751,754-756 en in één studie is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.222

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.2 Interventies voor loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en vaardigheden in de mobilisatiefase (niveau 2)

De volgende paragrafen betreffen de interventies die zijn gericht op loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden met bewijskracht van het tweede niveau.

F.2.1 Bilaterale beentraining met ritmische auditieve cueing

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(70) Bilaterale beentraining met ritmische auditieve cueing
O Het is aannemelijk dat bilateral leg training with rhythmic auditory cueing (BLETRAC) niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de loopsnelheid en de staplengte in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Bij BLETRAC worden in zittende houding verschillende bilaterale bewegingen met de benen gemaakt in flexie- en extensierichting. Het ritme wordt aangegeven door een metronoom. Als patronen moeten bilaterale in-fase- of uit-fasebewegingen worden gebruikt, waarbij de benen gelijktijdig of sequentieel bewegen. Voor BLETRAC is een speciale stellage nodig waarmee de benen onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen. 
Vooralsnog wordt BLETRAC afgeraden. 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(70) Bilaterale beentraining met ritmische auditieve cueing
O Het is aannemelijk dat bilateral leg training with rhythmic auditory cueing (BLETRAC) niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de loopsnelheid en de staplengte in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Bij BLETRAC worden in zittende houding verschillende bilaterale bewegingen met de benen gemaakt in flexie- en extensierichting. Het ritme wordt aangegeven door een metronoom. Als patronen moeten bilaterale in-fase- of uit-fasebewegingen worden gebruikt, waarbij de benen gelijktijdig of sequentieel bewegen. Voor BLETRAC is een speciale stellage nodig waarmee de benen onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen. 
Vooralsnog wordt BLETRAC afgeraden. 

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Johanssen et al.757 Voor bilaterale beentraining met ritmisch auditieve cueing (BLETRAC) is een speciaal hiervoor ontworpen apparaat nodig waarmee de benen onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen. Het apparaat bestaat uit een verstelbare stoel en voetsteunen die vastzitten aan een onderstel dat langs twee lineaire sporen met een minimale inclinatiehoek van zes graden glijdt. Deze hoek zorgt ervoor dat de zwaartekracht niet wordt uitgeschakeld. Door middel van het verstellen van de zitting kan de training van de coördinatie worden afgestemd op het been dat geoefend moet worden.

F.2.2 Spiegeltherapie voor het paretische been

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(71, 72) Spiegeltherapie voor het paretische been
OO Het is aannemelijk dat spiegeltherapie voor het paretische been leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de uitvoering van basale ADL-vaardigheden bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (✓).

OO Het is aannemelijk dat spiegeltherapie voor het paretische been niet effectiever is voor de weerstand bij passief bewegen en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt bij patiënten met een CVA spiegeltherapie van het paretische been (m.n. enkeldorsaalflexie) als toevoeging op de reguliere behandeling te overwegen. De patiënt zit hierbij in halfzittende houding op het bed en kijkt in een langwerpige spiegel die gepositioneerd is tussen de benen in het sagittale vlak, met de spiegelzijde gericht naar het niet-paretische been.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(71, 72) Spiegeltherapie voor het paretische been
OO Het is aannemelijk dat spiegeltherapie voor het paretische been leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de uitvoering van basale ADL-vaardigheden bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

OO Het is aannemelijk dat spiegeltherapie voor het paretische been niet effectiever is voor de weerstand bij passief bewegen en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt bij patiënten met een CVA spiegeltherapie van het paretische been (m.n. enkeldorsaalflexie) als toevoeging op de reguliere behandeling te overwegen. De patiënt zit hierbij in halfzittende houding op het bed en kijkt in een langwerpige spiegel die gepositioneerd is tussen de benen in het sagittale vlak, met de spiegelzijde gericht naar het niet-paretische been.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Sütbeyaz et al.758

F.2.3 Limb overloading met externe gewichten aan de paretische zijde

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(73) Limb overloading met externe gewichten aan de paretische zijde
OO Het is aannemelijk dat ‘limb overloading’ door middel van het dragen van externe gewichten aan de paretische zijde bij activiteiten tijdens staan en lopen niet effectiever is voor de balans en de (comfortabele) loopsnelheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om patiënten met een CVA bij oefeningen ter verbetering van het evenwicht en de loopsnelheid geen externe gewichten te laten dragen aan de paretische zijde.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(73) Limb overloading met externe gewichten aan de paretische zijde
OO Het is aannemelijk dat ‘limb overloading’ door middel van het dragen van externe gewichten aan de paretische zijde bij activiteiten tijdens staan en lopen niet effectiever is voor de balans en de (comfortabele) loopsnelheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om patiënten met een CVA bij oefeningen ter verbetering van het evenwicht en de loopsnelheid geen externe gewichten te laten dragen aan de paretische zijde.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Pomeroy et al.759

F.2.4 Systematische feedback op loopsnelheid

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(74, 75) Systematische feedback op loopsnelheid
OO Het is aannemelijk dat het systematisch geven van feedback op de loopsnelheid leidt tot verbetering van de loopsnelheid bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓).

OO Het is aannemelijk dat het systematisch geven van feedback op de loopsnelheid niet effectiever is voor de opnameduur, de loopafstand en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt de patiënt te informeren over de geleverde loopprestatie, op basis van de maximale loopsnelheid, gemeten met de Tien-meter looptest. Deze feedback wordt bij elke behandeling herhaald, zodat de patiënt inzicht krijgt in zijn progressie.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(74, 75) Systematisch geven van feedback over loopsnelheid
OO Het is aannemelijk dat het systematisch geven van feedback op de loopsnelheid leidt tot verbetering van de loopsnelheid bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (✓).

OO Het is aannemelijk dat het systematisch geven van feedback op de loopsnelheid niet effectiever is voor de opnameduur, de loopafstand en de loopvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt de patiënt te informeren over de geleverde loopprestatie, op basis van de maximale loopsnelheid, gemeten met de Tien-meter looptest. Deze feedback wordt bij elke behandeling herhaald, zodat de patiënt inzicht krijgt in zijn progressie.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Dobkin et al.760

F.2.5 Behoud van enkeldorsaalflexie middels een statafel of nachtspalk

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(76) Behoud van enkeldorsaalflexie middels een statafel of nachtspalk
OO Het is aannemelijk dat gebruik van een statafel net zo effectief is voor het behoud van de passieve bewegingsuitslag van de enkel in dorsaalflexierichting en het opstaan uit een stoel als het dragen van een nachtspalk bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie 

Voor het behoud of het vergroten van de bewegingsuitslag in de enkel maakt het geen verschil of er een statafel of een nachtspalk wordt gebruikt.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(76) Behoud van enkeldorsaalflexie middels een statafel of nachtspalk
OO Het is aannemelijk dat gebruik van een statafel net zo effectief is voor het behoud van de passieve bewegingsuitslag van de enkelin dorsaalflexierichting en het opstaan uit een stoel als het dragen van een nachtspalk bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie

Voor het behoud of het vergroten van de bewegingsuitslag in de enkel maakt het geen verschil of er een statafel of een nachtspalk wordt gebruikt.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Robinson et al.761

F.2.6 Manuele passieve gewrichtsmobilisaties van de enkel

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(77 t/m 79) Manuele passieve gewrichtsmobilisaties van de enkel 
O Het is aannemelijk dat manuele passieve mobilisaties van het enkelgewricht tijdelijk een positief effect hebben op de actieve en passieve enkeldorsaalflexie bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aannemelijk dat manuele passieve mobilisaties van het enkelgewricht een nadelig effect hebben op de snelheid van het opstaan en gaan zitten bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (×).

OO Het is aannemelijk dat manuele passieve mobilisaties van het enkelgewricht niet effectiever zijn voor de symmetrie tijdens het staan en het lopen in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om manuele passieve gewrichtsmobilisatie van de enkel niet systematisch toe te passen.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(77 t/m 79) Manuele passieve gewrichtsmobilisaties van de enkel 
O Het is aannemelijk dat manuele passieve mobilisaties van het enkelgewricht tijdelijk een positief effect hebben op de actieve en passieve enkeldorsaalflexie bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aannemelijk dat manuele passieve mobilisaties van het enkelgewricht een nadelig effect hebben op de snelheid van het opstaan en gaan zitten bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (×).

OO Het is aannemelijk dat manuele passieve mobilisaties van het enkelgewricht niet effectiever zijn voor de symmetrie tijdens het staan en het lopen in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om manuele passieve gewrichtsmobilisatie van de enkel niet systematisch toe te passen.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Kluding en Santos.762

F.2.7 Oefeningen voor de bewegingsuitslag van de enkel met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde apparatuur

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(80) Oefeningen voor de bewegingsuitslag van de paretische enkel met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde apparatuur
OO Het is aannemelijk dat het gebruik van een apparaat* om de bewegingsuitslag van de enkel te beïnvloeden niet effectiever is voor de actieve en passieve bewegingsuitslag, de weerstand bij passief bewegen, de spierkracht, de loopafstand, de loopsnelheid, de balans, de loopvaardigheid, activiteiten van het dagelijks leven en de kwaliteit van leven in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA.
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt de Stimulo niet te gebruiken bij patiënten met een CVA.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(80) Oefeningen voor de bewegingsuitslag van de paretische enkel met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde apparatuur
OO Het is aannemelijk dat het gebruik van een apparaat* om de bewegingsuitslag van de enkel te beïnvloeden niet effectiever is voor de actieve en passieve bewegingsuitslag, de weerstand bij passief bewegen, de spierkracht, de loopafstand, de loopsnelheid, de balans, de loopvaardigheid, activiteiten van het dagelijks leven en de kwaliteit van leven in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt de Stimulo niet te gebruiken bij patiënten met een CV.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Rydwik et al.763

F.2.8 Ultrageluid voor het paretische been

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(81, 82) Ultrageluid voor het paretische been
OO Het is aannemelijk dat ultrageluid op de m. gastrocnemius en de m. soleus in vergelijking met andere interventies alleen effectiever is voor de Hmax/Mmax-ratio bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (✓).

Het is aannemelijk dat ultrageluid op de m. gastrocnemius en de m. soleus niet effectief is voor de weerstand tegen passief bewegen en de actieve of passieve bewegingsuitslag van de enkel bij patiënten met een CVA en een verhoogde weerstand tijdens passief bewegen van de enkel in dorsaalflexie, zonder een passieve bewegingsbeperking van de enkel. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Aangezien klinisch relevante effecten bij de toepassing van ultrageluid op het paretische been uitblijven, wordt geadviseerd ultrageluid niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(81, 82) Ultrageluid voor het paretische been
OO Het is aannemelijk dat ultrageluid op de m. gastrocnemius en de m. soleus in vergelijking met andere interventies alleen effectiever is voor de Hmax/Mmax-ratio bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

Het is aannemelijk dat ultrageluid op de m. gastrocnemius en de m. soleus niet effectief is voor de weerstand tegen passief bewegen en de actieve of passieve bewegingsuitslag van de enkel bij patiënten met een CVA en een verhoogde weerstand tijdens passief bewegen van de enkel in dorsaalflexie, zonder een passieve bewegingsbeperking van de enkel. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Aangezien klinisch relevante effecten bij de toepassing van ultrageluid op het paretische been uitblijven, wordt geadviseerd ultrageluid niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Ansari et al.764

F.2.9 Segmentale spiervibratie bij een voetheffersparese

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(83, 84) Segmentale spiervibratie bij een voetheffersparese
O Het is aannemelijk dat additionele segmentale spiervibratie van de dorsaalflexoren effectiever is voor de kinematische maten en elektromyografische spierfuncties in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA met een voetheffersparese.
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aannemelijk dat additionele segmentale spiervibratie niet effectiever is voor gangbeeldparameters, waaronder de loopsnelheid, de staplengte en de cadans in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA met een voetheffersparese. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om segmentale spiervibratie bij een voetheffersparese niet toe te passen.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(83, 84) Segmentale spiervibratie bij een voetheffersparese
O Het is aannemelijk dat additionele segmentale spiervibratie van de dorsaalflexoren effectiever is voor de kinematische maten en elektromyografische spierfuncties in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA met een voetheffersparese. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aannemelijk dat additionele segmentale spiervibratie niet effectiever is voor gangbeeldparameters, waaronder de loopsnelheid, de staplengte en de cadans in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA met een voetheffersparese. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om segmentale spiervibratie bij een voetheffersparese niet toe te passen. 

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Paoloni et al.765

F.2.10 Oefenen op een trilplaat

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(85) Oefenen op een trilplaat
OO Het is aannemelijk dat het oefenen op een trilplaat niet effectiever is voor de spierkracht, de somatosensorische functie, de zit- en stabalans, de loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden en het uitvoeren van basale activiteiten van het dagelijks leven in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt geen gebruik te maken van een trilplaat bij patiënten met een CVA.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(85) Oefenen op een trilplaat
OO Het is aannemelijk dat het oefenen op een trilplaat niet effectiever is voor de spierkracht, de somatosensorische functie, de zit- en stabalans, de loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde vaardigheden en het uitvoeren van basale activiteiten van het dagelijks leven in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt geen gebruik te maken van een trilplaat bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Van Nes et al.766

F.3 Hulpmiddelen ter verbetering van het zich verplaatsen in de mobilisatiefase

De volgende paragrafen betreffen de interventies die zijn gericht op hulpmiddelen die in de mobilisatiefase kunnen worden gebruikt.

Hulpmiddelen bij het zich verplaatsen hebben tot doel de zelfstandigheid en veiligheid te verbeteren wanneer de patiënt van houding verandert of zich van de ene plek naar de andere begeeft. Een rolstoel is een hulpmiddel voor patiënten die niet loopvaardig zijn. Voor patiënten die wel loopvaardig zijn kan het gebruik van een loophulpmiddel en/of een beenorthese zoals een enkel-voetorthese (EVO) worden overwogen indien er sprake is van een voetheffersparese of een sterke equinovarusstand (inversiestand van het onderste spronggewricht en plantairflexie van het bovenste spronggewricht).

F.3.1 Loophulpmiddelen ter verbetering van de loopvaardigheid

Loophulpmiddelen, waaronder een (Canadese) stok, een elleboogkruk, een looprek, een rollator of een drie- of vierpoot, hebben als doel het veilig en zelfstandig staan en/of lopen van de patiënt te verbeteren.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(86) Loophulpmiddelen ter verbetering van de loopvaardigheid
De werkgroep is van mening dat het gebruik van loophulpmiddelen ten goede komt aan de veiligheid, zelfstandigheid en de efficiëntie van het lopen en het zelfvertrouwen bij patiënten met een CVA. 

Diverse loophulpmiddelen, zoals wandelstok, elleboogkruk, vierpoot (of eifel) en rollator, worden voorgeschreven bij het revalideren van patiënten met een CVA. Loophulpmiddelen hebben als doel het veilig en zelfstandig staan en/of lopen te verbeteren.262

Binnen de fysiotherapie is het al dan niet voorschrijven van loophulpmiddelen aan patiënten met een CVA een controversieel onderwerp.159,172,767 Loophulpmiddelen worden tijdens het revalideren aan patiënten met een CVA voorgeschreven om onder andere de stabiliteit tijdens het staan en lopen te vergroten en daarmee het risico op vallen te verminderen. Aangenomen wordt dat daarmee de zelfstandigheid van het lopen verbetert en de angst om te vallen verminderd.768 Men kan echter ook de mening zijn toegedaan dat loophulpmiddelen het aanleren van een symmetrisch looppatroon juist belemmert.172

Alle studies die de meerwaarde van loophulpmiddelen onderzochten, bleken pre-experimenteel van aard te zijn. De bewijskracht van deze studies is gering omdat een controlegroep binnen het onderzoek ontbrak. Hierdoor was beoordeling van de methodologische kwaliteit niet mogelijk. Gerandomiseerde studies naar het effect van loophulpmiddelen ter verbetering van loopvaardigheid en veiligheid ontbreken op basis van medisch-ethische gronden waardoor er momenteel geen evidentie bestaat voor het gebruik van een loophulpmiddel ter verbetering van loopvaardigheid. Het onthouden van het verstrekken van een hulpmiddel gaat echter ten koste gaat van zelfstandigheid en veiligheid van het lopen van de patiënt. Op basis hiervan mag aangenomen worden dat het verstrekken van een loophulpmiddel zoals vierpoot of rollator veiligheid en zelfstandigheid van het lopen vergroot.

De uitkomstmaten die in de pre-experimentele studies zijn gebruikt hebben vooral betrekking op de coördinatie van het lopen en minder op relevante uitkomstmaten zoals evenwicht, zelfstandigheid van lopen, loopafstand, loopsnelheid en vallen. Er zijn aanwijzingen dat het gebruik van een loophulpmiddel de houdingszwaai in staande positie reduceert769,770 en de mobiliteit verbetert.156 Vooralsnog kan geconcludeerd worden dat geen van de onderzochte loophulpmiddelen (wandelstok, elleboogkruk, driepoot en vierpoot) een meerwaarde lijkt te hebben op het gangbeeld.767,770-772 Opvallend is hierbij dat er geen studies bekend zijn die de meerwaarde van de (eenhandige) rollator of het looprek op loopvaardigheid hebben onderzocht. Evenmin zijn er onderzoeken gedaan naar het effect van loophulpmiddelen op een reductie van het risico op vallen.

Het is mogelijk dat de beoogde voordelen van het gebruik van een loophulpmiddel niet alleen vanuit veiligheid, zelfstandigheid en kinematisch oogpunt beoordeeld moeten worden, maar dat bijvoorbeeld een verhoogd zelfvertrouwen van de patiënt of een verminderd energieverbruik mede in beschouwing dienen te worden genomen.

Op basis van de huidige kennis is geen gericht advies mogelijk over de voorkeur van het ene loophulpmiddel boven het andere bij patiënten met een CVA. Het voornaamste is echter dat de patiënt zich veilig, zelfstandig en efficiënt verplaatst. Wanneer een loophulpmiddel hieraan bijdraagt zal deze dus moeten worden ingezet. Dit geldt ook wanneer het gebruik van een loophulpmiddel het zelfvertrouwen van de patiënt ten goede komt. Bij het vroegtijdig behandelen van patiënten met een CVA moet naar worden gestreefd om de hulp die aan de patiënt wordt gegeven, waar zinvol en veilig, te beperken om afhankelijkheid van het loophulpmiddel te voorkomen.

Er wordt geadviseerd dat als de patiënt een loophulpmiddel gebruikt, het gebruiksgemak van het loophulpmiddel en het gevoel van veiligheid bij de patiënt alsmede klinische uitkomsten zoals zelfstandigheid, loopsnelheid, loopafstand en ervaren vermoeidheid worden geëvalueerd.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(86) Loophulpmiddelen ter verbetering van de loopvaardigheid
De werkgroep is van mening dat het gebruik van loophulpmiddelen ten goede komt aan de veiligheid, zelfstandigheid en de efficiëntie van het lopen en het zelfvertrouwen bij patiënten met een CVA. (niveau 4)

F.3.2 Beenorthesen ter verbetering van de loopvaardigheid

Onder een beenorthese wordt een externe, verwijderbare ondersteuning verstaan, die gebruikt kan worden om functioneel bewegen te verbeteren, spasticiteit of pijn te verminderen, hyperextensie te voorkomen en contracturen of oedeem te behandelen.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(87 t/m 90) Beenorthesen ter verbetering van de loopvaardigheid
O Het is aangetoond dat looptraining met een beenorthese langs een barre met ondersteuning door een fysiotherapeut leidt tot net zo veel verbetering van de loopsnelheiden de loopafstand als loopbandtraining met gewichtsondersteuning bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=).

O Het is aannemelijk dat lopen met een beenorthese leidt tot een grotere verbetering van de loopsnelheid en het energieverbruik dan lopen zonder beenorthese bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aannemelijk dat de toepassing van een beenorthese het maken van transfers niet verbetert bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

O Het is aannemelijk dat looptraining met een beenorthese langs een barre met ondersteuning door een fysiotherapeut niet effectiever is voor de loopafstand dan loopbandtraining met gewichtsondersteuning bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt een beenorthese uit te proberen bij patiënten bij wie een veilige en/of efficiënte loopvaardigheid wordt belemmerd door een voetheffersparese tijdens de zwaaifase van het lopen. De beslissing een beenorthese voor te schrijven, dient bij voorkeur interdisciplinair genomen te worden en te worden afgestemd met de revalidatiearts. Voorschrijven van een ‘custom made’ orthese dient bovendien in overleg met de orthesioloog plaats te vinden. 
De fysiotherapeut zal een signalerende en monitorende functie vervullen ten aanzien van functionaliteit, veiligheid, loopsnelheid, loopvaardigheid, gangbeeld en draagcomfort van de orthese. 
Het wordt aangeraden om de ‘fit’ van orthesen in een hiervoor speciaal geoutilleerd gangbeeldlaboratorium te evalueren.

Onder een beenorthese wordt verstaan een externe, verwijderbare ondersteuning van een gedeelte van de onderste extremiteit die gebruikt kan worden om functioneel bewegen te verbeteren, spasticiteit of pijn te verminderen, hyperextensie te voorkomen en contracturen of oedeem te behandelen. Er bestaan zowel orthesen die de stand van de knie-enkel-voet corrigeren (KEVO; weinig toegepast) als orthesen voor alleen de enkel en de voet (EVO).

Er bestaan diverse typen EVO’s met verschillende eigenschappen. De EVO’s verschillen van elkaar wat betreft vorm, materiaalkeuze (bijvoorbeeld thermoplastisch of metaal) en een al dan niet ingebouwd enkelscharnier.575,773-780 EVO’s worden op maat gemaakt (custom made) of in maatmodellen geleverd (niet custom made: small, medium, large).

In de praktijk wordt een EVO vaak overwogen wanneer er sprake is van een klapvoet of ten gevolge van spasticiteit een sterke equinovarusstand van het enkelgewricht (inversiestand van het onderste spronggewricht en plantairflexie van het bovenste spronggewricht). Zowel de klapvoet als de equinovarusstand ten gevolge van spasticiteit kan tijdens het lopen leiden tot initieel contact van de voorvoet met de grond in plaats van initieel contact van de hiel. Een EVO een hulpmiddel zijn om een normale voetheffing tijdens het lopen zo veel mogelijk te benaderen.638 EVO’s bij patiënten met een CVA kunnen voorgeschreven worden vanuit de visie om bewegingen in het enkelgewricht tijdens het lopen te beperken en daarmee het looppatroon en de loopsnelheid te verbeteren.781-784

Mogelijk dat daarmee ook de veiligheid toeneemt en het energieverbruik tijdens lopen afneemt.575,774,785 Een EVO kan de mediolaterale stabiliteit van de enkel tijdens de standfase verhogen en de zwaaifase van het paretische been verbeteren.774,785,786 Hier tegenover staat dat EVO’s het aanleren van een normaal looppatroon kunnen belemmeren.140,146,155,787 De EVO wordt door de (revalidatie)arts in overleg met de fysiotherapeut voorgeschreven en door een orthopedisch instrumentmaker aangemeten. Het vervaardigen van een EVO vergt ervaring, kennis en technische ondersteuning van een orthopedisch instrumentmaker.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(87 t/m 90) Beenorthesen ter verbetering van de loopvaardigheid
O Het is aangetoond dat looptraining met een beenorthese langs een barre met ondersteuning door een fysiotherapeut leidt tot net zo veel verbetering van de loopsnelheid en de loopafstand als loopbandtraining met gewichtsondersteuning bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=).

O Het is aannemelijk dat lopen met een beenorthese leiden tot een grotere verbetering van de loopsnelheid en het energieverbruik dan lopen zonder beenorthese bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

O Het is aannemelijk dat de toepassing van een beenorthese het maken van transfers niet verbetert bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

O Het is aannemelijk dat looptraining met een beenorthese langs een barre met ondersteuning door een fysiotherapeut niet effectiever is voor de loopafstand dan loopbandtraining met gewichtsondersteuning bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt een beenorthese uit te proberen bij patiënten die in een veilige en/of efficiënte loopvaardigheid worden belemmerd door een voetheffersparese tijdens de zwaaifase van het lopen. De beslissing een beenorthese voor te schrijven, dient bij voorkeur interdisciplinair genomen te worden en te worden afgestemd met de revalidatiearts. Voorschrijven van een ‘custom made’ orthese dient bovendien in overleg met de orthesioloog plaats te vinden. 
De fysiotherapeut zal een signalerende en monitorende functie vervullen ten aanzien van functionaliteit, veiligheid, loopsnelheid, loopvaardigheid, gangbeeld en draagcomfort van de orthese. 
Het wordt aangeraden om de ‘fit’ van orthesen in een hiervoor speciaal geoutilleerd gangbeeldlaboratorium te evalueren.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op de RCT’s van Kosak et al.577, Erel et al.788 en Wright et al.737

F.3.3 Oefenen van zelfstandig rijden in een handbewogen rolstoel

Patiënten met een CVA die niet in staat zijn om zich lopend veilig te verplaatsen, krijgen meestal een rolstoel voorgeschreven.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(91, 92) Oefenen van zelfstandig rijden in een handbewogen rolstoel
OO Het is aannemelijk dat het voortbewegen van een handbewogen rolstoel met de niet-paretische hand en voet geen nadelige effecten heeft op de weerstand tegen passief bewegen en het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA die niet zelfstandig kunnen lopen, maar wel zelfstandig kunnen zitten. 
Onderzocht in VR (✓). 

De werkgroep is van mening dat het gebruik van een rolstoel ten goede komt aan de veiligheid, zelfstandigheid en actieradius van patiënten met een CVA die niet ambulant zijn. 

Context en interpretatie 

Een rolstoel vergroot de actieradius van de patiënt en vergemakkelijkt het verplaatsen van de patiënt door hulpverlener en mantelzorger. Wanneer patiënten gebruikmaken van een rolstoel wordt geadviseerd de rolstoel te controleren op bandenspanning, stoelfit en zithouding. Rolstoelaanpassingen dienen in overleg met de ergotherapeut en revalidatiearts plaats te vinden. 
Geadviseerd wordt de mogelijkheden van de rolstoel af te stemmen op de manier waarop de patiënt de rolstoel wil voortbewegen, en vervolgens in de praktijk te beoordelen welke manier van voortbewegen met de rolstoel voor de patiënt het meest efficiënt is.

Patiënten met een CVA die niet in staat zijn om zich lopend veilig te verplaatsen, krijgen meestal een rolstoel voorgeschreven. Een rolstoel vergroot de actieradius van de patiënt, dan wel vergemakkelijkt het verplaatsen van de patiënt door hulpverlener en mantelzorger. Wanneer patiënten gebruikmaken van een rolstoel wordt geadviseerd de rolstoel te controleren op bandenspanning, stoelfit en zithouding. Rolstoelaanpassingen dienen in overleg met de ergotherapeut en revalidatiearts plaats te vinden.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(91, 92) Oefenen van zelfstandig rijden in een handbewogen rolstoel

OO Het is aannemelijk dat het voortbewegen van een handbewogen rolstoel met de niet-paretische hand en voet geen nadelige effecten heeft op de weerstand tegen passief bewegen en het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA die niet zelfstandig kunnen lopen, maar wel zelfstandig kunnen zitten. (niveau 2)
Onderzocht in VR (✓). 

De werkgroep is van mening dat het gebruik van rolstoel ten goede komt aan de veiligheid, zelfstandigheid en actieradius van patiënten met een CVA die niet ambulant zijn. (niveau 4)

Context en interpretatie

Een rolstoel vergroot de actieradius van de patiënt, dan wel vergemakkelijkt het verplaatsen van de patiënt door hulpverlener en mantelzorger. Wanneer patiënten gebruikmaken van een rolstoel wordt geadviseerd de rolstoel te controleren op bandenspanning, stoelfit en zithouding. Rolstoelaanpassingen dienen in overleg met de ergotherapeut en revalidatiearts plaats te vinden. 
Geadviseerd wordt de mogelijkheden van de rolstoel af te stemmen op de manier waarop de patiënt de rolstoel wil voortbewegen, en vervolgens in de praktijk te beoordelen welke manier van voortbewegen met de rolstoel voor de patiënt het meest efficiënt is.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op de RCT van Barrett et al.789

F.4 Interventies voor arm-handvaardigheid in de mobilisatiefase (niveau 1)

In de volgende paragrafen staan de interventies die zijn gericht op het herstel van de arm-handvaardigheid waaraan bewijskracht van het eerste niveau is toegekend. 

F.4.1 Therapeutisch positioneren van de paretische arm

Therapeutische positionering van de arm heeft als doel bewegingsuitslagen te behouden. Het is een veelgebruikt onderdeel van de therapie wanneer de patiënt het grootste deel van de tijd nog inactief is. Patiënten met een CVA worden door fysiotherapeuten tijdens het liggen en zitten vaak in een bepaalde houding gepositioneerd om contracturen tegen te gaan, stress op spieren en gewrichten te vermijden, puntbelasting te voorkomen, pulmonale ventilatie te stimuleren en/of sputumlozing te vergemakkelijken. Er bestaat echter geen consensus in het werkveld over de juiste positionering van het lichaam en/of de extremiteit. De juiste positie wordt veelal ingegeven door de vigerende assumpties van achterliggende neurologische behandelconcepten over tonusontwikkeling en het ontstaan van contracturen.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(93) Therapeutisch positioneren van de paretische arm
O Het is aangetoond dat therapeutisch positioneren van de paretische arm leidt tot behoud van de passieve exorotatie van de schouder bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓).

Context en interpretatie 

Het therapeutisch positioneren van de paretische arm wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA, gezien het niet-klinisch relevante effect van gemiddeld zeven graden voor de exorotatie van de schouder en de grote tijdsinvestering die met de positionering gepaard gaat. Wel wordt geadviseerd ervoor te zorgen dat de paretische arm zich in een comfortabele en stabiele houding bevindt in zit en lig, waarbij impingement en pijn worden vermeden. 
Het is vooralsnog onduidelijk in hoeverre een juiste positionering van invloed is op het voorkómen van oedeemvorming in de paretische arm bij patiënten met een CVA.

Definitie

Het therapeutisch positioneren van de arm met als doel het behouden van bewegingsuitslagen.262

 

Beschrijving

Het therapeutisch positionering van de paretische arm is een veelgebruikt onderdeel van de therapie wanneer de patiënt het grootste deel van de tijd nog inactief is. Patiënten met een CVA worden door fysiotherapeuten tijdens het liggen en zitten vaak in een bepaalde houding gepositioneerd om contractuurvorming tegen te gaan, stress op spieren en gewrichten te vermijden, puntbelasting te voorkomen, pulmonale ventilatie te stimuleren en/of sputumlozing te vergemakkelijken. Er bestaat echter geen consensus in het werkveld over de juiste positionering van het lichaam en/of de extremiteit. De juiste positie wordt veelal ingegeven door de vigerende assumpties van achterliggende neurologische behandelconcepten rondom tonusontwikkeling en het ontstaan van contracturen.

 

Benodigdheden
  • Zitvoorziening of bed.
  • Ondersteunende materialen zoals kussens.

Voor het toepassen van therapeutisch positioneren van de paretische bovenste extremiteit is geen speciale scholing nodig.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(93) Therapeutisch positioneren van de paretische arm
O Het is aangetoond dat therapeutisch positioneren van de paretische arm leidt tot behoud van de passieve exorotatievan de schouder bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓).

Context en interpretatie

Het therapeutisch positioneren van de paretische arm wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA, gezien het niet-klinisch relevante effect van gemiddeld zeven graden voor de exorotatie van de schouder en grote tijdsinvestering die met de positionering gepaard gaat. Wel wordt geadviseerd ervoor te zorgen dat de paretische arm zich in een comfortabele en stabiele houding bevindt in zit en lig, waarbij impingement en pijn worden vermeden. Het is vooralsnog onduidelijk in hoeverre een juiste positionering van invloed is op het voorkómen van oedeemvorming in de paretische arm bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van positioneren van de paretische arm zijn vijf RCT’s verricht (n = 140).662,790-793

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Alle studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatiefase.660,790-793 Het positioneren varieerde van tweemaal 20 minuten per dag793 tot viermaal 30 minuten per dag,791 met een frequentie van vijf790,792 tot zeven dagen per week,791 gedurende vier790 tot maximaal acht weken.791 In alle studies was het positioneren van de paretische bovenste extremiteit een surplus op conventionele therapie. 

Gerapporteerde nadelige effecten waren een mogelijke toename van pijn793 en het niet tolereren van de houdingen door sommige patiënten.791

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de vijf gerandomiseerde studies varieert van zes791,793 tot zeven660,790,792 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘goed’ worden geclassificeerd. In twee studies ontbreekt (informatie over) een juiste randomisatieprocedure,790,793 in alle studies is de beoordelaar geblindeerd en in twee studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.660,790

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.2 Reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand

Het gebruik van reflex-inhiberende houdingen of lokale immobilisatie door middel van spalken of gips heeft als doel een verhoogde weerstand tegen passief bewegen (i.e. passieve weerstand) te voorkomen of te verminderen, of de actieve of passieve bewegingsuitslag van pols en/of vingers in extensierichting te behouden of te vergroten. Tijdens deze interventie worden (spastische) spieren langzaam en langdurig gerekt (slow-stretchtechnieken) met als doel houding- en bewegingstonus te normaliseren. Zo wordt getracht de actieve en passieve bewegingsuitslag van gewrichten bij patiënten met een spastische parese te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn reflex-inhiberende patronen en houdingen, zoals worden toegepast in verschillende neurologische oefenmethoden, dan wel lokale immobilisaties door middel van spalken (‘reflex inhibitory splinting’) of gips (‘inhibitory casts’).

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(94) Reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand
O Het is vooralsnog onduidelijk of reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand effectiever zijn voor de weerstand tegen passief bewegen, pijn en de passieve bewegingsuitslag in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=), LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand effectiever zijn dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Het routinematig gebruik van immobilisatietechnieken, zoals spalken en houdingen voor de paretische pols en hand, wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA.

Definitie

Het gebruik van reflex-inhiberende houdingen of lokale immobilisatie door middel van spalken of gips met als doel:

  • het voorkomen of verminderen van weerstand tegen passief bewegen (i.e. passieve weerstand), of
  • het behouden of vergroten van de actieve of passieve bewegingsuitslag van pols en/of vingers in extensierichting.
Beschrijving

Tijdens deze technieken worden (spastische) spieren langzaam en langdurig gerekt (slow-stretchtechnieken) met als doel houding- en bewegingstonus te normaliseren. Op deze manier wordt getracht de actieve en passieve bewegingsuitslag van spastisch-paretische extremiteiten en gewrichten te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn reflex-inhiberende patronen en houdingen, zoals toegepast in verschillende neurologische oefenmethoden, dan wel lokale immobilisaties door middel van spalken (Reflex Inhibitory Splinting) of gips (inhibitory casts).167,794

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(94) Reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand
O Het is vooralsnog onduidelijk of reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand effectiever zijn voor de weerstand tegen passief bewegen, pijn en de passieve bewegingsuitslag in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=), LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand effectiever zijn dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Het routinematig gebruik van immobilisatietechnieken, zoals spalken en houdingen voor de paretische pols en hand, wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken van de paretische en/of hand zijn acht RCT’s verricht (n = 197),116,117,223,795-799 waarbij twee studies twee experimentele groepen omvatten,795,798 en in één studie797 het dragen van de spalk met drie verschillende intensiteiten werd onderzocht. Dit resulteert in 11 vergelijkingen. In twee studies bestond de interventie uit een enkele sessie, en deze zijn niet meegenomen in de meta-analyses.795,796

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Twee studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase,117,798 één in de late revalidatiefase795 en vijf in de chronische fase.116,223,796,797,799 Alle studies maakte gebruik van een spalk voor de pols en vingers116,117,223,795,797-799 met uitzondering van één studie.796

De duur dat de spalk werd gedragen varieerde van ruim twee uur799 tot 22 uur per dag,797 vijf117,223 of zeven dagen per week,116,797-799 gedurende één798 tot zes maanden.799In alle studies was sprake van een intensiteitsverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de tien gerandomiseerde studies varieert van drie795 tot acht117,798 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In drie studies223,795,796 ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in vier studies116,117,223,798 is de beoordelaar geblindeerd en in vijf studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.116,117,223,795,796,798

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.3 Het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand

Het met air-splints (en zwachtelen) uitoefenen van externe druk rondom een paretische extremiteit wordt primair toegepast om spasticiteit en/of de mate van handoedeem in de betreffende extremiteit te verminderen. De achterliggende gedachte is dat een aanhoudende, lichte druk op de huid en de spieren de myotatische reflexboog zou remmen. De air-splint, een opblaasbare flexibele koker waarmee externe druk gegeven wordt rondom een of meerdere gewrichten, wordt onder andere in de neurologische behandelmethode van Johnstone gezien als een effectieve manier om spasticiteit in een extremiteit te reduceren. Bij zwachtelen wordt deze druk door een drukverband uitgeoefend.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(95) Het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand
OO Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de weerstand tegen passief bewegen, somatosensorische functies, pijn en de armhandvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en LR (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Het routinematig gebruik van air-splints rondom de paretische arm wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA.

Definitie

Het middels air-splints uitoefenen van externe druk rondom een paretische extremiteit, primair toegepast om spasticiteit en/of de mate van handoedeem in de betreffende extremiteit te verminderen.

 

Beschrijving

Het gebruik van air-splints en zwachtelen wordt primair toegepast om spasticiteit in de paretische extremiteit te verminderen. De achterliggende gedachte bij deze behandeltechnieken is dat een aanhoudende, lichte druk op de huid en spieren een remming zou geven op de myotatische reflexboog.800 De air-splint, een opblaasbare flexibele koker waarmee externe druk gegeven wordt rondom één of meerdere gewrichten, wordt onder andere in de neurologische behandelmethode van Johnstone gezien als een effectieve manier om spasticiteit in een extremiteit te reduceren.800,801 Bij zwachtelen wordt deze druk door een drukverband uitgeoefend.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(95) Het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand
OO Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de weerstand tegen passief bewegen, somatosensorische functies, pijn en de armhandvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en LR (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Het routinematig gebruik van air-splints rondom de paretische arm wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van air-splints rondom de paretische arm zijn vijf RCT’s verricht86,482,802-805 (n= 285), waarbij één studie805 drie groepen bevatten wat resulteert in zes vergelijkingen. De meerwaarde van zwachtelen is niet in een RCT onderzocht.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies86,482,805 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, één804 in de late revalidatiefase en van één studie802 is de fasering onbekend. 

Drie studies86,802,805 maakten gebruik van een opblaasbare air-splint, waarvan één86 tijdens het schommelen in een schommelstoel. Twee studies maakte gebruik van een air-splint met een intermitterend pneumatische compressie machine.482,804
De duur per sessie varieerde van 3086,802,804 tot 45805 minuten per dag, en werd vijfmaal86,802,804,805 of zevenmaal482 per week gedurende drie802 tot zes86 weken toegepast.

In twee studies is het aannemelijk dat er sprake was van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.482,800 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de vijf gerandomiseerde studies varieert van vier86 tot acht805 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ geclassificeerd worden. In drie RCT’s ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,86,802,804 in drie studies is de beoordelaar geblindeerd86,482,804,805 en in één studie is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.805

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.4 Preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn

Onder ondersteunende technieken en hulpmiddelen voor de preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn wordt het gebruik verstaan van een sling, armorthese of ‘strappingtechnieken’.

De oorzaak van glenohumerale subluxatie wordt vooral gezocht in een afgenomen activiteit van de m. supraspinatus en m. deltoideus (pars dorsales). Een sling of strappingtechnieken biedt mechanische ondersteuning die preventief werkt en de behandeling van glenohumerale subluxatie ondersteunt. Bij strapping wordt tape aangebracht rondom de paretische schoudermusculatuur om:

  • de beperkte laterorotatie van de scapula te corrigeren,
  • de humeruskop in de fossa glenoïdale te ondersteunen en
  • de m. supraspinatus te ontlasten.

Het theoretische voordeel van strapping ten opzichte van een sling is dat strapping de glenohumerale subluxatie vermindert, met behoud van de bewegingsvrijheid van het schoudergewricht.

Onduidelijk is welke relatie bestaat tussen de aanwezigheid van glenohumerale subluxatie en hemiplegische schouderpijn. Aangenomen wordt dat schouderpijn een multifactoriële oorzaak heeft. Hemiplegische schouderpijn wordt in relatie gebracht met glenohumerale subluxatie, ontwikkeling van adhesieve capsulitis, neuritis van de nervus suprascapularis, bursitis subdeltoidea, tendovaginitis van de bicepspees, neuropathie van de plexus brachialis, artritis, thalamische pijn en spasticiteit. Daarnaast kan het herhaaldelijk traumatiseren van de schouder door de patiënt, verzorger of familie leiden tot hemiplegische schouderpijn. Pijn in de hemiplegische schouder kan ook veroorzaakt worden door het schouder-handsyndroom of sympathische reflexdystrofie.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(96) Ondersteunende technieken en hulpmiddelen voor de preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn
O Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van slings, strapping, of armorthesen effectiever is ter preventie van hemiplegische schouderpijn en het gedissocieerd bewegen in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van ondersteunende technieken en hulpmiddelen ter preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn effectiever zijn dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Mogelijk reduceert strapping tijdens staan en lopen de mate van diastase in geval van een glenohumerale subluxatie in combinatie met hemiplegische schouderpijn. Het effect van een sling of armorthese zijn niet in gecontroleerde studies onderzocht. Geadviseerd wordt bij glenohumerale subluxatie en hemiplegische schouderpijn de paretische arm tijdens het zitten te ondersteunen door middel van een op de juiste hoogte ingestelde armgoot of werkblad op de (rol)stoel. Tevens dienen de patiënt en mantelzorger geïnstrueerd te worden over hoe zij het best om kunnen gaan met het positioneren en ondersteunen van de paretische arm.

Ondersteunende technieken en hulpmiddelen voor de preventie of behandeling
Definitie

Onder ondersteunende technieken en hulpmiddelen voor de preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn wordt verstaan het gebruik van een sling, armorthese of ‘strappingtechnieken’.806

 

Beschrijving

De oorzaak van glenohumerale subluxatie (GHS) wordt vooral gezocht in een afgenomen activiteit van de m. supraspinatus en m. deltoideus (pars dorsales) functie.491 Door middel van het gebruik van een sling of strappingtechnieken wordt een mechanische ondersteuning voor de preventie of behandeling van GHS beoogd. Bij strapping wordt tape aangebracht rondom de paretische schoudermusculatuur807-809 om

  • de beperkte laterorotatie van de scapula te corrigeren,
  • de humeruskop in de fossa glenoïdale te ondersteunen en
  • de musculus supraspinatus te ontlasten.810 

Strapping heeft als theoretisch voordeel boven het gebruik van een sling dat de GHS verminderd wordt, terwijl de bewegingsvrijheid van het schoudergewricht behouden blijft.807

Onduidelijk is welke relatie aanwezig is tussen de aanwezigheid van GHS en hemiplegische schouderpijn (HSP). Aangenomen wordt dat schouderpijn een multifactoriële oorzaak heeft. Ontstaan van HSP wordt in relatie gebracht met het bestaan van glenohumerale subluxatie, ontwikkeling van adhesieve capsulitis, neuritis van de nervus suprascapularis, bursitis subdeltoidea, tendovaginitis van de bicepspees, neuropathie van de plexus brachialis, artritis, thalamische pijn en ontwikkeling van spasticiteit.811 Daarnaast kan het herhaaldelijk traumatiseren van de schouder door de patiënt, verzorger of familie een mogelijke oorzaak van HSP zijn. Pijn in de hemiplegische schouder kan ook veroorzaakt worden door het schouder-handsyndroom (SHS) of sympathische reflexdystrofie (SRD).811

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(96) Ondersteunende technieken en hulpmiddelen voor de preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn
O Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van slings, strapping, of armorthesen effectiever is ter preventie van hemiplegische schouderpijn en het gedissocieerd bewegen in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of het gebruik van ondersteunende technieken en hulpmiddelen ter preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn effectiever zijn dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Mogelijk reduceert strapping tijdens staan en lopen de mate van diastase in geval van een glenohumerale subluxatie (GHS) in combinatie met hemiplegische schouderpijn (HSP). Het effect van een sling of armorthese zijn niet in gecontroleerde studies onderzocht. Geadviseerd wordt bij GHS en HSP de paretische arm tijdens het zitten te ondersteunen door middel van een op de juiste hoogte ingestelde armgoot of werkblad op de (rol)stoel. Tevens dienen de patiënt en mantelzorger geïnstrueerd te worden over hoe zij het best om kunnen gaan met het positioneren en ondersteunen van de paretische arm.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van het gebruik van ondersteunende technieken en hulpmiddelen voor de preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en hemiplegische schouderpijn zijn drie RCT’s verricht (n = 142).807,812,813 Eén studie bevat twee controlegroepen (i.e. een controlegroep kreeg placebostrapping, de andere groep kreeg geen interventie), wat resulteert in vier vergelijkingen.812

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Alle studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase en richten zich op de toepassing van strappingtechnieken ter preventie van glenohumerale subluxatie of hemiplegische schouderpijn.807,812,813 De strappingtechnieken werden gedurende vier812,813 of zes weken807 toegepast. In één vergelijking ontving de controlegroep placebo strapping.812 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de drie gerandomiseerde studies was vier813 en zeven punten807,812 op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ en ‘goed’ worden geclassificeerd. In één studie ontbreekt een juiste randomisatieprocedure,813 in alle studies is de beoordelaar geblindeerd807,812,813 en in één studie is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.807

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.5 Bilaterale armtraining

Bilaterale armtraining (BAT) is een therapievorm waarbij (cyclische) bewegingspatronen c.q. motorische activiteiten actief door beide armen tegelijkertijd, maar los van elkaar worden uitgevoerd. Ook alternerende bewegingen zijn mogelijk. Een belangrijk element binnen de training is het toepassen van herhalingen van de beweging.

BAT kan functioneel worden aangeboden of met gebruikmaking van applicaties zoals robotica, EMG-triggered elektrostimulatie of Bilateral Arm Training with Rhythmic Auditory Cueing (BATRAC), waarbij op basis van een extern (auditief) ritme getraind wordt op de flexie-/extensiefunctie van de elleboog in verschillende bewegingspatronen. De patiënt zit bij BATRAC aan een tafel waarop een apparaat staat met twee onafhankelijk van elkaar bewegende hendels. De hendels moeten door de patiënt met beide handen in voor/achterwaartse richting worden bewogen. In geval van ernstige handfunctiestoornissen wordt de paretische hand gefixeerd aan de hendel. De bewegingen kunnen synchroon (0 graden in fase) en alternerend (180 graden uit fase) worden uitgevoerd. Het bewegingsritme is afgesteld op de voorkeurssnelheid van de patiënt. Deze voorkeurssnelheid wordt bepaald door de patiënt de cyclische bewegingen gedurende vijf minuten op comfortabele snelheid uit te laten voeren. Tijdens de training kan een metronoom worden gebruikt om het bewegingsritme aan te geven en synchronisatie van beide armbewegingen te bevorderen. Ook bestaan er gemodificeerde vormen van BATRAC, waarbij bijvoorbeeld bewegingen van de pols en/of vingers in flexie-/extensierichting worden uitgevoerd.

Bij EMG-triggered elektrostimulatie wordt met beide armen tegelijkertijd dezelfde beweging uitgevoerd, bijvoorbeeld extensie van de pols en vingers, waarbij de paretische arm gestimuleerd wordt zodra de vooraf ingestelde EMG-drempelwaarde is bereikt. Eenzelfde principe geldt voor het bilaterale gebruik van robotica, waarbij beide armen gelijktijdig dezelfde beweging uitvoeren, zoals reiken of het maken van circulaire bewegingen met de armen.

Vanuit dierexperimenteel onderzoek zijn er aanwijzingen dat het herhalingselement van stereotype bewegingspatronen een belangrijke rol speelt bij het aanleren van een beweging. Aangenomen wordt dat door het gelijktijdig activeren van de paretische en niet-paretische arm (bilateraal oefenen) een overflow van de activatie ontstaat naar de paretische arm. Daarnaast wordt er gesuggereerd dat het gelijktijdig trainen ervoor zorgt dat de intracorticale inhibitie van de paretische hemisfeer wordt verminderd. Na een beroerte is de inhibitie via het corpus callosum verminderd, waardoor er een asymmetrisch patroon ontstaat: de ipsilaterale primaire motorische cortex (M1) wordt minder actief en zal de contralaterale M1 minder onderdrukken. Dit kan ervoor zorgen dat de contralaterale M1-cortex verhoogd exciteerbaar wordt en op zijn beurt de ipsilaterale M1 meer onderdrukt. Bilaterale armtraining zou inspelen op het opnieuw balanceren van corticomotorische excitatie en transcallosale inhibitie, waardoor het herstel van de paretische arm wordt bevorderd.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(97) Bilaterale armtraining
OO Het is vooralsnog onduidelijk of bilaterale armtraining voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de arm-handvaardigheid, het ervaren gebruik van de paretische arm in het dagelijks leven en het uitvoeren van de basale activiteiten van het dagelijks leven effectiever is dan unilaterale armtraining bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of bilaterale armtraining effectiever is dan unilaterale armtraining wegens gebrek aan statistische power.
Geadviseerd wordt bilaterale armtraining te overwegen voor patiënten met een CVA.
Het is vooralsnog onduidelijk of functionele bilaterale armtraining de voorkeur geniet boven bilaterale armtraining die gebruikmaakt van applicaties.

Definitie

Bilaterale armtraining (BAT) is een therapievorm waarbij (cyclische) bewegingspatronen c.q. motorische activiteiten actief door beide armen tegelijkertijd maar los van elkaar worden uitgevoerd.262,814 Deze bilaterale training kan functioneel worden aangeboden of gebruikmakend van applicaties zoals robotica, EMG-triggered elektrostimulatie of BAT(RAC)-apparatuur (Bilateral Arm Training [with Rhythmic Auditory Cueing]).

 

Beschrijving

Bilaterale armtraining bestaat uit (functionele) taken die voornamelijk symmetrisch maar onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd met zowel de paretische als niet-paretische arm. Ook alternerende bewegingen zijn echter mogelijk. E en belangrijk element binnen de training is het toepassen van herhalingen van de beweging.

Er bestaan ook variaties waarbij in de training gebruik wordt gemaakt van EMG-triggered elektrostimulatie, robotica, of speciaal daarvoor ontworpen apparatuur (BATRAC).190,815 Bij BATRAC wordt gebruikgemaakt van de zogeheten Bilateral Arm Trainer with Rhythmic Auditory Cueing. Bij BATRAC wordt gebruikgemaakt van de zogeheten Bilateral Arm Trainer with Rhythmic Auditory Cueing, waarbij op basis van een extern (auditief) ritme getraind wordt op de flexie-/extensiefunctie van de elleboog in verschillende bewegingspatronen. De patiënt zit hierbij aan een tafel waarop een apparaat staat met twee onafhankelijk van elkaar bewegende hendels. De hendels moeten door de patiënt met beide handen in voor- en achterwaartse richting worden bewogen. In geval van ernstige handfunctiestoornissen wordt de paretische hand gefixeerd aan de hendel. De bewegingen kunnen synchroon (0 graden in fase) en alternerend (180 graden uit fase) worden uitgevoerd. Het bewegingsritme is afgesteld op de voorkeurssnelheid van de patiënt. Deze voorkeurssnelheid wordt bepaald door de patiënt de cyclische bewegingen gedurende vijf minuten op comfortabele snelheid uit te laten voeren.190,815 Tijdens de training kan een metronoom worden gebruikt om het bewegingsritme aan te geven en synchronisatie tussen beide armbewegingen te bevorderen. Ook bestaan er gemodificeerde vormen van BATRAC, waarbij bijvoorbeeld bewegingen van de pols en/of vingers in flexie-/extensierichting worden uitgevoerd.816 Bij EMG-triggered elektrostimulatie wordt met beide armen tegelijkertijd dezelfde beweging uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld extensie van de pols en vingers, waarbij de paretische arm gestimuleerd wordt zodra de vooraf ingestelde EMG-drempelwaarde is bereikt.817,818 Eenzelfde principe geldt voor het bilateraal gebruik van robotica, waarbij beide armen gelijktijdig dezelfde beweging uitvoeren, zoals reiken of het maken van circulaire bewegingen met de armen.195

Vanuit dierexperimenteel onderzoek zijn er aanwijzingen dat het herhalingselement van stereotype bewegingspatronen een belangrijke rol speelt bij het aanleren van een beweging.819 Aangenomen wordt dat door het gelijktijdig activeren van de paretische en niet-paretische arm (bilateraal oefenen) een overflow van de activatie ontstaat naar de paretische arm. Daarnaast wordt er gesuggereerd dat het gelijktijdig trainen ervoor zorgt dat de intracorticale inhibitie van de paretische hemisfeer wordt verminderd. Na een beroerte is de inhibitie via het corpus callosum verminderd, waardoor er een asymmetrisch patroon ontstaat: de ipsilaterale primaire motorische cortex (M1) wordt minder actief en zal de contralaterale M1 minder onderdrukken. Dit kan er voor zorgen dat de contralaterale M1 cortex verhoogd exciteerbaar wordt en op zijn beurt de ipsilaterale M1 meer onderdrukt. Bilaterale armtraining zou inspelen op het opnieuw balanceren van corticomotorische excitatie en transcallosale inhibitie, waardoor het herstel van de paretische arm wordt bevorderd.

 

Benodigdheden
  • Objecten als een mok, pen of bal.
  • Zo nodig BATRAC-apparatuur of EMG-triggered elektrostimulator.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(97) Bilaterale armtraining
OO Het is vooralsnog onduidelijk of bilaterale armtraining voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de arm-handvaardigheid, het ervaren gebruik van de paretische arm in het dagelijks leven en het uitvoeren van de basale activiteiten van het dagelijks leven effectiever is dan unilaterale armtraining bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of bilaterale armtraining effectiever is dan unilaterale armtraining wegens gebrek aan statistische power.
Geadviseerd wordt bilaterale armtraining te overwegen voor patiënten met een CVA.
Het is vooralsnog onduidelijk of functionele bilaterale armtraining de voorkeur geniet boven bilaterale armtraining die gebruikmaakt van applicaties.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van bilaterale armtraining zijn 22 RCT’s178,179,184,188-192,195,817,818,820-830) verricht (n = 823), waarbij vier studies184,188,195,817 twee controle groepen bevatten en één studie826 twee experimentele groepen, wat resulteert in 27 vergelijkingen. De studie die één enkele sessie bilaterale armtraining onderzocht bij patiënten in zowel de vroeg revalidatiefase als chronische fase in twee aparte vergelijkingen, is niet meegenomen in de meta-analyses.820

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies189,820,825 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, één195 in de late revalidatiefase, 18178,179,184,188,190-192,817,818,820,822-824,826-830 in de chronische fase en van één821 studie is de fasering onbekend.

In negen184,188,189,821,823,825,827-830 studies was sprake van functionele bilaterale armtraining, in twee studies178,179 bilaterale armtraining volgens NDT-principes, in zes studies817,818,820,822,824,826 bilaterale training met EMG-NMS, in één studie195 bilaterale robotica en in drie studies190-192 werd BATRAC toegepast.

De duur per sessie varieerde van 20 minuten825 tot zes uur178,179,828 per dag en werd twee817,818,822,824,826 tot zes823 dagen per week, gedurende één823 tot acht827 weken toegepast.

In geen van de vergelijkingen was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 22 gerandomiseerde studies varieert van twee828,830 tot acht825 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In drie studies184,820,825 is een juiste randomisatieprocedure beschreven, in 13 studies178,179,184,188-192,195,823,825,827,829 is de beoordelaar geblindeerd en in twee studies178,825 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.6 (Modified) Constraint-Induced Movement Therapy en immobilisatie

(Modified, Ned. gemodificeerde) Constraint-Induced Movement Therapy of (m)CIMT is een behandelvorm die bestaat uit immobilisatie van de niet-paretische arm, meestal gecombineerd met taakspecifieke training van de paretische arm met een groot aantal herhalingen (‘forced use’).

In de jaren 70 van de vorige eeuw is CIMT ontwikkeld voor patiënten met een CVA in de chronische fase. Er is geen eenduidige definitie van CIMT, maar het gaat om een complexe revalidatie-interventie die van origine interdisciplinair is. Belangrijke componenten zijn het immobiliseren van de niet-paretische arm en taakspecifieke training van de paretische bovenste extremiteit waarbij een groot aantal herhalingen wordt uitgevoerd. Gedurende enkele weken wordt de patiënt intensief getraind om de paretische arm in te zetten bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL). Patiënten met een hemiparese integreren de paretische arm steeds minder tijdens ADL-activiteiten, hoewel deze integratie gezien de motorische functie van de arm wel mogelijk zou zijn. Dit is vooral te wijten aan het feit dat de niet-paretische arm in vergelijking met de paretische arm de gewenste taken sneller en makkelijker kan uitvoeren en dat functioneel gebruik van de paretische arm relatief veel moeite kost, minder efficiënt verloopt en minder accuraat is. Volgens deze theorie ‘leert’ de patiënt als het ware de paretische arm niet te betrekken in allerlei functionele activiteiten (‘learned non-use’). Door het gebruik van de niet-paretische arm sterk te beperken, wordt gepoogd deze learned non-use tegen te gaan en functionele winst tijdens activiteiten in het dagelijks leven te bewerkstelligen. Tevens wordt gebruiksafhankelijke corticale reorganisatie bewerkstelligd.

Er zijn verschillende gemodificeerde vormen van CIMT (mCIMT) beschreven, waarbij de intensiteit lager ligt dan bij de originele CIMT. Het gemeenschappelijk kenmerk van deze protocollen is dat de niet-paretische arm dagelijks minder lang wordt geïmmobiliseerd, de therapietijd en -frequentie lager liggen, maar de behandelperiode juist meer weken in beslag neemt dan bij originele CIMT. Van immobilisatie wordt gesproken wanneer slechts de niet-paretische arm wordt geïmmobiliseerd.

In deze richtlijn wordt onderscheid gemaakt tussen originele CIMT, hoge intensiteit mCIMT, lage intensiteit mCIMT en alleen immobilisatie van de niet-paretische arm:

  • Originele CIMT bestaat uit:
    • restrictie in het gebruik (‘constraint’) van de niet-paretische arm met een padded mitt gedurende 90% van de tijd dat de patiënt wakker is;
    • taakgeoriënteerde training met een repetitie-element voor de paretische arm gedurende zes uur per dag en
    • gedragsmatige strategieën om compliantie te vergroten en een vertaalslag te maken van de getrainde vaardigheden in een klinische setting naar de thuissituatie, gedurende twee tot drie weken.
  • Hoge intensiteit mCIMT bestaat uit:
    • immobilisatie van de niet-paretische arm met een padded mitt gedurende 90% van de tijd dat de patiënt wakker is en
    • training gedurende drie of meer uren per dag.
  • Lage intensiteit mCIMT bestaat uit:
    • immobilisatie van de niet-paretische arm met een padded mitt gedurende 90% van de tijd dat de patiënt wakker is en
    • training gedurende 30 minuten tot drie uren per dag.
  • Alleen immobilisatie van de niet-paretische arm met een padded mitt, zonder specifieke training gericht op de paretische arm.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(98 t/m 101) (modified) Constraint-Induced Movement Therapy (CIMT)

‘Original’ Constraint-Induced Movement Therapy (CIMT)

O Het is aangetoond dat originele CIMT leidt tot verbetering van de arm-handvaardigheid, het ervaren gebruik van de arm en hand, de kwaliteit van bewegen van de arm en hand en de kwaliteit van leven bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in LR (✓).

Hoge intensiteit gemodificeerde Constraint-Induced Movement Therapy (mCIMT)

O Het is aangetoond dat hoge intensiteit mCIMT leidt tot verbetering van de arm-handvaardigheid, het ervaren gebruik van de arm en hand en de kwaliteit van bewegen van de arm en hand bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Lage intensiteit gemodificeerde Constraint-Induced Movement Therapy (mCIMT)

OO Het is aangetoond dat lage intensiteit mCIMT leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de armhandvaardigheid, het ervaren gebruik van de arm en hand en de kwaliteit van bewegen van de arm en hand en het uitvoeren van basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA. 
Gedissocieerd bewegen onderzocht in VR (✓) en RC (✓), armhandvaardigheid onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓) en ervaren gebruik en kwaliteit van bewegen van de arm en hand in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Immobilisatie van de niet-paretische arm zonder specifieke training van de paretische arm

OO Het is vooralsnog of het immobiliseren van de niet-paretische arm zonder taakspecifieke training van de paretische arm effectiever is in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en LR (=).

Context en interpretatie 

Lage intensiteit en hoge intensiteit mCIMT lijken ook meerwaarde te hebben in de late revalidatiefase. 
Originele CIMT wordt alleen geadviseerd voor gemotiveerde patiënten met enige willekeurige extensiefunctie in de paretische pols en een of meerdere vingers, die zich in de late revalidatiefase of chronische fase bevinden. Overleg met mantelzorger, en zo nodig verpleegkundigen, is hierbij gewenst. 
Ook mCIMT wordt alleen geadviseerd voor patiënten met een CVA die enige willekeurige extensiefunctie van de paretische pols en/of een of meerdere vingers hebben. Dit geldt voor gemotiveerde patiënten die zich in de vroege of late revalidatiefase bevinden of in de chronische fase. Aanbevolen wordt om vlak na het CVA met lage intensiteit mCIMT te starten en de intensiteit geleidelijk op te voeren. Immobilisatie van de niet-paretische arm dient gecombineerd te worden met het dagelijks functioneel trainen van de arm-handvaardigheid van de paretische arm (‘shaping’) gedurende minimaal twee weken. 
Het gebruik van een sling of mitella in plaats van een padded mitt wordt afgeraden in verband met de veiligheid tijdens lopen en daaraan gerelateerde activiteiten. 

(Modified – Ned. gemodificeerd) Constraint-Induced Movement Therapy ((m)CIMT) is een behandelvorm die bestaat uit immobilisatie van de niet-paretische arm dat meestal wordt gecombineerd met taakspecifieke training van de paretische arm met een groot aantal herhalingen (‘forced use’).264

In deze richtlijn wordt onderscheid gemaakt tussen originele CIMT, hoge intensiteit mCIMT, lage intensiteit mCIMT en alleen immobilisatie van de niet-paretische arm:831

  • Originele CIMT bestaat uit de volgende drie componenten
    • immobilisatie van de niet-paretische arm middels een padded mitt gedurende 90% van de tijd dat de patiënt wakker is;
    • taakgeoriënteerde training met repetitie element voor de paretische arm gedurende zes uur per dag; en
    • gedragsmatige strategieën om compliantie te vergroten en een vertaalslag te maken van de getrainde vaardigheden in een klinische setting naar de thuissituatie, gedurende twee tot drie weken.832
  • Hoge intensiteit mCIMT bestaat uit de volgende twee componenten
    • immobilisatie van de niet-paretische arm middels een padded mitt gedurende 90% van de tijd dat de patiënt wakker is; en
    • ≥ drie uur per dag training.
  • Lage intensiteit mCIMT bestaat uit de volgende twee componenten
    • immobilisatie van de niet-paretische arm middels een padded mitt833 van > 0% tot < 90% van de tijd dat de patiënt wakker is; en
    • 30 minuten tot drie uur per dag training.
  • Immobilisatie van de niet-paretische arm middels een padded mitt, zonder specifieke training gericht op de paretische arm.
Beschrijving

In de jaren 70 van de vorige eeuw is ‘Constraint-Induced Movement Therapy’ (CIMT) ontwikkeld voor patiënten met een beroerte in de chronische fase. Er is geen eenduidige definitie van CIMT, maar het gaat om een complexe revalidatie interventie die van origine interdisciplinair is. Belangrijke componenten zijn het immobiliseren van de niet-paretische arm en taakspecifieke training van de paretische bovenste extremiteit waarbij een groot aantal herhalingen wordt uitgevoerd. Tijdens enkele weken wordt de patiënt intensief getraind de paretische arm in te zetten bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL). Patiënten met een hemiparese integreren de paretische arm steeds minder tijdens die activiteiten (ADL), hoewel dat gezien de motorische functie wel mogelijk zou zijn. Dit is vooral te wijten aan het feit dat de niet-paretische arm de gewenste taken sneller en makkelijker kan uitvoeren en dat functioneel gebruik van de paretische arm relatief veel moeite kost, minder efficiënt verloopt en minder accuraat is in vergelijking met de niet-paretische arm. Volgens deze theorie ‘leert’ de patiënt als het ware de paretische arm niet te betrekken in allerlei functionele activiteiten (het zogenaamde ‘learned non-use’). Door het gebruik van de niet-paretische arm sterk te beperken, wordt gepoogd het ‘aangeleerde niet-gebruik’ tegen te gaan en functionele winst tijdens activiteiten in het dagelijks leven te bewerkstelligen. Tevens wordt gebruiksafhankelijke corticale reorganisatie bewerkstelligd.

De originele CIMT bestaat uit een drietal elementen die gedurende twee tot drie weken worden toegepast:

  • gesuperviseerde taakgeoriënteerde training met een repetitie element voor de paretische arm gedurende zes uur per werkdag,
  • gedragsmatige strategieën om compliantie te vergroten en een vertaalslag te maken van de getrainde vaardigheden in een klinische setting naar de thuissituatie en
  • immobilisatie van de niet-paretische zijde gedurende 90% van de tijd dat de patiënt wakker is middels een handschoen of sling.834 

In de literatuur bestaan verschillende gemodificeerde vormen van CIMT (mCIMT), waarbij de intensiteit lager ligt dan bij de originele CIMT. Deze protocollen hebben gemeen dat de niet-paretische arm een kleiner aantal uren per dag wordt geïmmobiliseerd, de therapietijd en -frequentie lager liggen dan bij de originele CIMT, terwijl de behandeling vaak een periode van meer dan twee tot drie weken bestrijkt. mCIMT wordt veelal toegepast in de eerdere revalidatiefasen. Er wordt gesproken van immobilisatie wanneer slechts de niet-paretische arm wordt geïmmobiliseerd en er geen sprake is van speciale taakspecifieke training.

 

Benodigdheden
  • Een speciale gewatteerde handschoen (‘padded mitt’), sling, of een andere vorm van immobilisatie.
  • Taakspecifiek oefenprogramma met bijbehorende materialen.
  • Indien originele CIMT wordt toegepast: een contract, logboek, vaardigheids-/ oefenprogramma op papier.

Voor het toepassen van mCIMT is het niet verplicht scholing te volgen. Om te kunnen spreken van de originele CIMT moeten de drie componenten zoals beschreven in Appendix I worden toegepast.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(98 t/m 101) (modified) Constraint-Induced Movement Therapy (CIMT)

‘Original’ Constraint-Induced Movement Therapy (CIMT)

O Het is aangetoond dat originele CIMT leidt tot verbetering van de arm-handvaardigheid, het ervaren gebruik van de arm en hand, de kwaliteit van bewegen van de arm en hand en de kwaliteit van leven bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in LR (✓).

Hoge intensiteit gemodificeerde Constraint-Induced Movement Therapy (mCIMT)

O Het is aangetoond dat hoge intensiteit mCIMT leidt tot verbetering van de arm-handvaardigheid, het ervaren gebruik van de arm en hand en de kwaliteit van bewegen van de arm en hand bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Lage intensiteit gemodificeerde Constraint-Induced Movement Therapy (mCIMT)

OO Het is aangetoond dat lage intensiteit mCIMT leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de armhandvaardigheid, het ervaren gebruik van de arm en hand en de kwaliteit van bewegen van de arm en hand en het uitvoeren van basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Gedissocieerd bewegen onderzocht in VR (✓) en RC (✓), armhandvaardigheid onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓) en ervaren gebruik en kwaliteit van bewegen van de arm en hand in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Immobilisatie van de niet-paretische arm zonder specifieke training van de paretische arm

OO Het is vooralsnog of het immobiliseren van de niet-paretische arm zonder taakspecifieke training van de paretische arm effectiever is in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en LR (=).

Context en interpretatie

Lage intensiteit en hoge intensiteit mCIMT lijken ook meerwaarde te hebben in de late revalidatiefase. 
Originele CIMT wordt alleen geadviseerd voor gemotiveerde patiënten met enige willekeurige extensiefunctie in de paretische pols en een of meerdere vingers, die zich in de late revalidatiefase of chronische fase bevinden. Overleg met mantelzorger, en zo nodig verpleegkundigen, is hierbij gewenst. 
Ook mCIMT wordt alleen geadviseerd voor patiënten met een CVA die enige willekeurige extensiefunctie van de paretische pols en/of een of meerdere vingers hebben. Dit geldt voor gemotiveerde patiënten die zich in de vroege of late revalidatiefase bevinden of in de chronische fase. Aanbevolen wordt om vlak na het CVA met lage intensiteit mCIMT te starten en de intensiteit geleidelijk op te voeren. Immobilisatie van de niet-paretische arm dient gecombineerd te worden met het dagelijks functioneel trainen van de arm-handvaardigheid van de paretische arm (‘shaping’) gedurende minimaal twee weken. 
Het gebruik van een sling of mitella in plaats van een padded mitt wordt afgeraden in verband met de veiligheid tijdens lopen en daaraan gerelateerde activiteiten.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van (m)CIMT zijn 41 RCT’s verricht (n = 1342).178-188,828,830,832,835-862 Originele CIMT werd onderzocht in één RCT,832,848 hoge intensiteit CIMT in 17 RCT’s179,183,828,835,839,840,846,847,849,851,852,854,856,858,860,862,863 en lage intensiteit mCIMT in 22 studies.178,180-182,184-188,830,836-838,841,842,844,845,850,853,855,856,858,861 Twee studies onderzochten immobilisatie van de niet-paretische arm zonder specifieke training.843,859 Twee studies vergeleken hoge met lage intensiteit CIMT.856,858 Aangezien vergelijkbare uitkomstmaten ontbreken voor het uitsluitend immobiliseren van de paretische arm, heeft geen pooling plaatsgevonden.843,859

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Elf studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatiefase,183,836,843,844,846,849,855,856,858,859,862 drie in de late revalidatiefase832,838,841 en 27 in de chronische fase.178-182,184-188,828,830,835,837,839,840,842,845,847,850-854,860,861,863

De behandelperiode van de hoge intensiteit mCIMT besloeg in het merendeel van de studies twee weken (K = 14), in één studie vier weken862 en in één studie acht weken.852 Bij de lage intensiteit mCIMT studies lag deze duur op twee weken (K = 5), drie weken (K = 9), vier weken K = 1), acht weken (K = 1), tien weken (K = 6) of 12 weken (K = 1). Bij de twee studies naar forced use bestond de behandelperiode voor één studie uit twee weken859 en was de periode voor de andere studie onduidelijk.843 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 41 gerandomiseerde studies varieert van twee828,830,837,841,852 tot acht851 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ geclassificeerd worden. In 33 RCT’s ontbreekt (informatie over) een juiste randomisatie procedure,179-182,185-188,828,830,832,835-846,849,852-856,858,860,862,863 in 31 studies is de beoordelaar geblindeerd178-186,188,832,835,837-840,842,844-847,849-851,853-856,858,862 en in 11 studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.178,181-183,185,187,832,849,851,858,859

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.7 Robotgeassisteerde training van de paretische arm

Robotgeassisteerde training, ook wel elektromechanisch geassisteerde training genoemd, is een therapievorm waarbij gebruik wordt gemaakt van roboticatechnologie. Deze nieuwe efficiënte strategieën zijn aan het einde van de twintigste eeuw geëxploreerd. Een robot bestaat meestal uit een elektromechanische applicatie die wordt gestuurd door een computer en elektronische programmatuur. Het doel is het herstel van de arm-handvaardigheid te bevorderen middels repeterende, interactieve training met een hoge intensiteit.

Deze trainingsvorm speelt efficiënt in op de uitbreiding van het aantal repetities en de therapie(tijd), doordat de patiënt semi-autonoom kan trainen. Ook kan met deze robots op objectieve en betrouwbare manier het beloop van de arm- en handfunctie in de tijd worden gevolgd, doordat er digitaal gegevens ten aanzien van het bewegen en het aantal uitgevoerde repetities kunnen worden geregistreerd. Vaak is de training ingebouwd in een computerspel.

Er zijn verschillende typen robots, met een gevarieerd aantal vrijheidsgraden. De meeste richten zich op de proximale armfunctie (schouder en elleboog), maar sommige stellen de patiënt ook in de gelegenheid om met het distale deel van de arm te trainen of met de gehele bovenste extremiteit. De bestaande robotica hebben verschillende modi waarin getraind kan worden. De meeste bevatten een passieve modus (de robot beweegt de arm van de patiënt) en een geassisteerde actieve modus (gedeeltelijke ondersteuning van de beweging door de robot, waarbij de patiënt de beweging initieert en de robot de beweging ondersteunt gedurende een vooraf bepaald traject). Sommige robots bevatten een modus waarbij de robot weerstand geeft wanneer de patiënt vrijwillig en selectief beweegt (actieve weerstand modus). Het overgrote deel van de robots is gericht op unilaterale training. Er kan echter ook bilateraal worden getraind. Hierbij worden actieve bewegingen van de niet-paretische arm door de robot in spiegelbeeld passief uitgevoerd met de paretische arm.

Voorbeelden van robotgeassisteerde trainingsmiddelen zijn de MIT-MANUS (Massachusetts Institute of Technology), de ARM Guide (Assisted Rehabilitation and Measurement Guide), de MIME (Mirror-Image Motion Enabler) en de InMotion Shoulder-Elbow Robot, Bi-Manu-Track, NeReBo (Neurorehabilitation Robot).

Nadeel is dat met de aanschaf van deze apparatuur hoge kosten zijn gemoeid.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(102 t/m 104) Robotgeassisteerde training van de paretische arm
O Het is aangetoond dat unilaterale robotgeassisteerde training van de paretische schouder en elleboog leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de spierkracht van de arm en tot vermindering van atypische pijn in de paretische arm bij patiënten met een CVA. 
Gedissocieerd bewegen en de spierkracht van de arm onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓), atypische pijn in VR (✓) en LR (✓).

O Het is aangetoond dat bilaterale robotgeassisteerde training van elleboog en pols leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de spierkracht van de arm bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

O Het is vooralsnog onduidelijk of robotgeassisteerde training waarbij de arm en handgelijktijdig worden geoefend effectiever is voor het gedissocieerd bewegen en de spierkrachtin vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of robotgeassisteerde training waarbij de arm en hand gelijktijdig worden geoefend effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht. 
Geadviseerd wordt schouder-elleboog- en/of elleboog-polsrobotica toe te passen als uitbreiding van de oefentherapie wanneer een of meerdere doelen zijn geformuleerd op functieniveau bij patiënten met een CVA. Er zijn geen aanwijzingen dat het type robot van invloed is op de genoemde effecten. 
Het is vooralsnog onduidelijk of schouder-elleboogrobotica effectiever is voor de verbetering van de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies. 
Bij gelijke duur en frequentie is robotgeassisteerde training even effectief als andere vormen van oefentherapie. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van robotgeassisteerde training van de paretische arm of het ontbreken van die effecten niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Robotgeassisteerde training is een therapievorm waarbij gebruik wordt gemaakt van roboticatechnologie. Deze robot bestaat meestal uit een elektromechanische applicatie die wordt gestuurd door een computer en elektronische programmatuur. Het doel is het bevorderen van het herstel van de arm-handvaardigheid middels repeterende, interactieve training met een hoge intensiteit.262,604,864

 

Beschrijving

Aan het einde van de twintigste eeuw zijn nieuwe efficiënte strategieën geëxploreerd om de arm- en/of handfunctie van patiënten na een CVA te oefenen met een hoge intensiteit. Bij deze ontwikkelingen is veel aandacht voor technologische oplossingen zoals robotgeassisteerde training, ook wel elektromechanisch geassisteerde training genoemd. Deze trainingsvorm speelt efficiënt in op de uitbreiding van het aantal repetities en therapie(tijd), doordat de patiënt semi-autonoom kan trainen. Ook kan met deze robots op objectieve en betrouwbare manier het beloop van de arm- en handfunctie in de tijd worden gevolgd doordat er digitaal gegevens ten aanzien van het bewegen en het aantal uitgevoerde repetities kan worden geregistreerd. Vaak is interactie mogelijk met een computerspel.

Er zijn verschillende typen robots waarbij het aantal vrijheidsgraden varieert. De meeste richten zich op de proximale armfunctie (schouder en elleboog), maar sommige stellen de patiënt ook in de gelegenheid om met het distale deel van de arm te trainen of met de gehele bovenste extremiteit. De bestaande robotica hebben verschillende modi waarin getraind kan worden. De meeste bevatten een passieve modus (de robot beweegt de arm van de patiënt) en een geassisteerde actieve modus (gedeeltelijke ondersteuning van de beweging door de robot, waarbij de patiënt de beweging initieert en de robot de beweging ondersteunt gedurende een vooraf bepaald traject). Sommige robots bevatten een modus waarbij de robot weerstand geeft wanneer de patiënt vrijwillig en selectief beweegt (actieve weerstand modus). Het overgrote deel van de robots is gericht op unilaterale training. Er kan echter ook bilateraal worden getraind. Hierbij worden actieve bewegingen van de niet-paretische arm door de robot in spiegelbeeld passief uitgevoerd met de paretische arm.

Voorbeelden van robotgeassisteerde trainingsmiddelen zijn de MIT-MANUS (Massachusetts Institute of Technology), ARM Guide (Assisted Rehabilitation and Measurement Guide), MIME (Mirror-Image Motion Enabler), InMotion Shoulder-Elbow Robot, Bi-Manu-Track, NeReBo (Neurorehabilitation Robot). Nadeel is dat de aanschafkosten van deze apparatuur hoog zijn.

 

Benodigdheden
  • Een robot.

Voor het toepassen van robotgeassisteerde training scholing niet verplicht. Kennis hebben genomen van de handleiding van het apparaat is echter noodzakelijk.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(102 t/m 104) Robotgeassisteerde training van de paretische arm
O Het is aangetoond dat unilaterale robotgeassisteerde training van de paretische schouder en elleboog leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de spierkracht van de arm en tot vermindering van atypische pijn in de paretische arm bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Gedissocieerd bewegen en de spierkracht van de arm onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓), atypische pijn in VR (✓) en LR (✓).

O Het is aangetoond dat bilaterale robotgeassisteerde training van elleboog en pols leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de spierkracht van de arm bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

O Het is vooralsnog onduidelijk of robotgeassisteerde training waarbij de arm en hand gelijktijdig worden geoefend effectiever is voor het gedissocieerd bewegen en de spierkracht in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of robotgeassisteerde training waarbij de arm en hand gelijktijdig worden geoefend effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Geadviseerd wordt schouder-elleboog- en/of elleboog-polsrobotica toe te passen als uitbreiding van de oefentherapie wanneer een of meerdere doelen zijn geformuleerd op functieniveau bij patiënten met een CVA. Er zijn geen aanwijzingen dat het type robot van invloed is op de genoemde effecten. 
Het is vooralsnog onduidelijk of schouder-elleboogrobotica effectiever is voor de verbetering van de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies. 
Bij gelijke duur en frequentie is robotgeassisteerde training even effectief als andere vormen van oefentherapie. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van robotgeassisteerde training van de paretische arm of het ontbreken van die effecten niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van robotgeassisteerde armtraining zijn 22 RCT’s verricht (n = 648).194-197,225,865-881 Zes studies bevatten twee of meer experimentele groepen.195,197,872,878,880,881 Dit resulteert in 34 vergelijkingen. Pooling was niet mogelijk voor robotgeassisteerde training voor zowel polsrobotica als pols- en handrobotica.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

De kenmerken van de in deze review geïncludeerde gerandomiseerde studies zijn uiteengezet in tabel 1. Acht studies225,865,866,869,871,872,879,880 onderzochten patiënten in de vroege revalidatie fase, één195 in de late revalidatie fase en 13 studies194,196,197,867,868,870,873-878,881 onderzochten patiënten in de chronische fase. Schouder-elleboogtrainers (ARM guide, Haptic robot, InMotion 2, MIME, MIT-Manus, NeReBot) werden gebruikt in 15 studies.194-196,225,865-868,870,872,874,878-881 Elleboog-polstrainers in twee studies (Bi-manu-track).197,869 Schouder-elleboog-pols-vingertrainers (ARMOR, T-WREX) in twee RCT’s.871,875 Polstrainers eveneens in twee studies (CYBEX, Hand Mentor)876,877 en één RCT873 gebruikte een pols-vinger-duimtrainer (HWARD). In 17 studies werd unilateraal getraind.195,196,865-868,870-879,881 Bilaterale training vond plaats in drie studies.195,197,869 Drie studies combineerden bilaterale en unilaterale training.194,195,880 De controle-interventie bestond uit conventionele therapie,194-197,872,875,877-881 reguliere zorg,878 een ander type robot195,197,873,876,880,881 of een ander type interventie als NMS.225,865,866,868-872,874

In alle studies voerden de patiënten in de experimentele groep meer repetities uit dan de patiënten in de controlegroep. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 22 gerandomiseerde studies varieert van vier866,871,875,876 tot acht197 punten op de PEDro schaal (range 0 tot 10 punten) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In 18 van de 22 studies ontbreekt (informatie over) een juiste randomisatieprocedure. In twee studies is de beoordelaar niet geblindeerd.871,877 In zes studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.197,865,869,871,878,880

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.8 Spiegeltherapie voor de paretische arm en hand

Spiegeltherapie is een therapievorm waarbij een spiegel zodanig langs de niet-paretische arm wordt geplaatst dat de suggestie wordt gewekt dat het spiegelbeeld de paretische arm en hand toont. De therapie is gebaseerd op de theorie dat visuele informatie die de patiënt via een spiegel ontvangt van de bewegende, niet-paretische arm als een substituut werkt voor de verminderde of ontbrekende proprioceptieve input van de paretische arm.

De fysiotherapeut instrueert de patiënt om de hand(en) synchroon te bewegen, al dan niet in de richting van een punt of voorwerp op tafel. Hierbij kan de paretische arm al dan niet passief of geassisteerd actief worden bewogen.

De patiënt zit tijdens de spiegeltherapie aan een tafel die zo dicht mogelijk tegen de patiënt is aangeschoven. De patiënt steunt met de rug tegen de stoelleuning en de armen liggen op de tafel aan weerszijden van de spiegel die dwars (in het sagittale vlak) op de tafel staat. De gebruikte spiegel is 45 cm breed en 60 cm hoog en is met de spiegelzijde aan de niet-paretische zijde geplaatst. De hoogte van de tafel is zo ingesteld dat de bovenrand van de spiegel zich minimaal op ooghoogte van de patiënt bevindt. De patiënt ziet het spiegelbeeld van deze niet-paretische arm en zal dit als een visuele presentatie van de paretische arm ervaren. Vervolgens wordt geïnstrueerd de hand(en) in de richting van een punt of voorwerp op tafel te bewegen. Hierbij zijn de volgende variaties mogelijk:

  • beide armen worden bewogen en de paretische arm doet zo goed mogelijk mee,
  • bewegingen worden alleen uitgevoerd met de niet-paretische arm of
  • bewegingen worden uitgevoerd met de niet-paretische arm en de fysiotherapeut begeleidt de paretische arm.

Door de visuele informatie van het spiegelbeeld krijgt de patiënt de illusie dat de paretische arm eveneens beweegt en dat beide handen het punt bereiken.

De mechanismen die ten grondslag liggen aan spiegeltherapie zijn voornamelijk gerelateerd aan de aanwezigheid van zogenaamde ‘spiegelneuronen’ die geassocieerd zijn met observatie en imitatie van bewegingen. Deze bevinden zich in de premotorische cortex, die betrokken is bij de voorbereiding van bewegingen, en in de somatosensorische cortex, die betrokken is bij aanraking. Ook een verhoogde mate van alertheid en spatiële aandacht worden als mogelijke verklarende mechanismen genoemd.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(105) Spiegeltherapie voor de paretische arm en hand
O Het is vooralsnog onduidelijk of spiegeltherapie voor de paretische arm en hand effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de weerstand tegen passief bewegen, pijn en arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of spiegeltherapie voor de paretische arm en hand effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Routinematig gebruik van spiegeltherapie voor de paretische arm en hand wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA.

Definitie

Spiegeltherapie is een therapievorm waarbij een spiegel zodanig langs de niet-paretische arm wordt geplaatst dat de suggestie wordt gewekt dat het spiegelbeeld de paretische arm en hand toont.262 Er wordt geïnstrueerd de hand(en) synchroon te bewegen, al dan niet in de richting van een punt of voorwerp op tafel. Hierbij kan de paretische arm al dan niet passief of geassisteerd actief worden bewogen.882-884

 

Beschrijving

De theorie waarop spiegeltherapie is gebaseerd, gaat ervan uit dat visuele informatie die de patiënt via een spiegel ontvangt van de bewegende, niet-paretische arm als een mogelijk substituut kan werken voor de verminderde of ontbrekende proprioceptieve input van de paretische arm.

De patiënt zit tijdens de spiegeltherapie aan een tafel, die zo dicht mogelijk is aangeschoven. De patiënt steunt met de rug tegen de stoelleuning en de armen liggen op de tafel aan weerszijden van de spiegel, die dwars (in het sagittale vlak) op de tafel staat. De gebruikte spiegel is 45 cm breed en 60 cm hoog en is met de spiegelzijde aan de niet-paretische zijde geplaatst. De hoogte van de tafel is zo ingesteld dat de bovenrand van de spiegel zich minimaal op ooghoogte van de patiënt bevindt. De patiënt ziet het spiegelbeeld van deze niet-paretische arm en zal dit als een visuele presentatie van de paretische arm ervaren. Vervolgens wordt geïnstrueerd de hand(en) in de richting van een punt of voorwerp op tafel te bewegen. Hierbij zijn de volgende variaties mogelijk:

  • beide armen worden bewogen en de paretische arm doet zo goed mogelijk mee,
  • bewegingen worden alleen uitgevoerd met de niet-paretische arm of
  • bewegingen worden uitgevoerd met de niet-paretische arm en de fysiotherapeut begeleidt de paretische arm.

Door de visuele informatie van het spiegelbeeld krijgt de patiënt de illusie dat de paretische arm eveneens beweegt, en dat beide handen het punt bereiken.

De mechanismen die ten grondslag liggen aan de effectiviteit van spiegeltherapie zijn voornamelijk gerelateerd aan de aanwezigheid van zogenaamde ‘spiegelneuronen’ die geassocieerd zijn met observatie en imitatie van bewegingen. Deze bevinden zich in de premotorische cortex, die betrokken is bij de voorbereiding van bewegingen, en in de somatosensorische cortex, die betrokken is bij aanraking. Ook een verhoogde mate van alertheid en spatiële aandacht worden als mogelijke verklarende mechanismen genoemd.

 

Benodigdheden
  • Een spiegel en een tafel.
  • Een prikkelarme ruimte.
  • Oefenmateriaal (voorwerp(en), die als doel voor de beweging kunnen worden gebruikt).
  • Een logboek.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(105) Spiegeltherapie voor de paretische arm en hand
O Het is vooralsnog onduidelijk of spiegeltherapie voor de paretische arm en hand effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de weerstand tegen passief bewegen, pijn en arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of spiegeltherapie voor de paretische arm en hand effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Routinematig gebruik van spiegeltherapie voor de paretische arm en hand wordt niet geadviseerd bij patiënten met een CVA.

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van spiegeltherapie zijn zeven RCT’s verricht224,882-887 (n = 255), waarbij één studie882 separate analyses heeft uitgevoerd voor klinische en poliklinische patiënten. Dit resulteert in acht vergelijkingen.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Eén studie887 onderzocht patiënten in de vroege revalidatiefase, twee224,884 in de late revalidatiefase en vier882,883,885,886 in de chronische fase. De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 30224,884-887 tot 60882,883 minuten per dag, en werd tweemaal882 tot zesmaal885per week, gedurende vier,224,884-886 vijf882 of zes883,887 weken toegepast. In één studie trainden de patiënten naast de wekelijkse gesuperviseerde sessie vijf dagen per week zelfstandig thuis.883

In geen van de studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de zeven gerandomiseerde studies varieert van vijf885,886 tot acht883 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In één studie885 ontbreekt (informatie over) een juiste randomisatieprocedure, in alle studies is de beoordelaar geblindeerd en in drie studies is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.882-884

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.9 Training van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving

Zie voor de definitie en beschrijving van training in een virtuele omgeving paragraaf F.1.13 ‘Training van de mobiliteit in een virtuele omgeving’.

De handelingen in de virtuele omgeving worden aangestuurd door op de paretische arm geplaatste sensoren, een controller in de hand of een toetsenbord en muis. Zowel grove armmotoriek als reiken, maar ook het grijpen en manipuleren van objecten kan worden getraind. De patiënt krijgt visueel en soms ook auditief feedback over de juistheid van bewegen (‘knowledge of performance’) en het resultaat (‘knowledge of results’). De training kan zowel met als zonder supervisie plaatsvinden.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(106, 107) Training van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving
O Het is aangetoond dat het trainen van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving naast reguliere oefentherapie leidt tot verbetering van de uitvoering van de basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

O Het is aangetoond dat het trainen van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving naast reguliere oefentherapie een nadelig effect heeft op de weerstand tegen passief bewegen bij patiënten met een CVA.
Onderzocht in VR (×) en RC (×).

Context en interpretatie 

Training van de arm en hand in een virtuele omgeving wordt geadviseerd ter uitbreiding van de oefentherapie voor patiënten met een CVA. Belangrijke elementen in deze interventie zijn repetitie, taakspecificiteit, motivatie en uitdaging. De training dient ongeveer 30 minuten per sessie te duren, en wordt bij voorkeur vijf dagen per week gegeven, gedurende enkele weken.
Deze training kan leiden tot tonustoename, die dus moet worden gemonitord. 
Er is geen reden om aan te nemen dat de positieve en negatieve effecten van training van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving niet gelden in de late revalidatiefase.

Definitie

Training van de arm en hand in een virtuele omgeving waarbij gebruik wordt gemaakt van computertechnologie die patiënten in staat stelt om met een multisensorisch gesimuleerde omgeving te interacteren met informatie over de uitvoering van bewegingen en activiteiten.646,647

 

Beschrijving

Een behandelstrategie die gebruik maakt van ‘virtual reality’ technologie en gericht is op het verbeteren van vaardigheden van de patiënt na een CVA. Belangrijke elementen zijn repetitie, taakspecificiteit, motivatie en uitdaging. Deze driedimensionale virtuele omgeving kan worden gecreëerd via ‘immersive’ of ‘non-immersive’ methoden. Onder de immersive methode valt onder andere een speciale bril die in staat is door middel van projectie van een virtuele omgeving, de illusie te wekken dat de patiënt zich in die virtuele omgeving bevindt. Bij ‘non-immersive’ methode wordt de omgeving getoond op een computermonitor of projectiescherm.

De handelingen in de virtuele omgeving worden aangestuurd door op de paretische arm geplaatste sensoren, een controller in de hand of een toetsenbord en muis. Zowel grove armmotoriek als reiken, maar ook het grijpen en manipuleren van objecten kan worden getraind. De patiënt krijgt visueel en soms ook auditief feedback over de juistheid van bewegen (‘knowledge of performance’) en het resultaat (‘knowledge of results’). De training kan zowel met als zonder supervisie plaatsvinden. Er wordt gesuggereerd dat het gebruik van een virtuele omgeving mogelijk corticale reorganisatie bewerkstelligt.

 

Benodigdheden
  • Virtuele omgeving: laboratorium setting met ‘immersive’ systeem, of eenvoudiger non-immersive computersystemen als Nintendo Wii of Playstation EyeToy.
  • Indien training plaatsvindt in de thuissituatie: telerevalidatie faciliteit inclusief feedbackmogelijkheid van een fysiotherapeut.

Voor het toepassen van training van de bovenste extremiteit in een virtuele omgeving is scholing niet verplicht.

Zie voor de definitie en beschrijving van training in een virtuele omgeving paragraaf F.1.13 ‘Training van de mobiliteit in een virtuele omgeving’.

De handelingen in de virtuele omgeving worden aangestuurd door op de paretische arm geplaatste sensoren, een controller in de hand of een toetsenbord en muis. Zowel grove armmotoriek als reiken, maar ook het grijpen en manipuleren van objecten kan worden getraind. De patiënt krijgt visueel en soms ook auditief feedback over de juistheid van bewegen (‘knowledge of performance’) en het resultaat (‘knowledge of results’). De training kan zowel met als zonder supervisie plaatsvinden.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(106, 107) Training van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving
O Het is aangetoond dat het trainen van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving naast reguliere oefentherapie leidt tot verbetering van de uitvoering van de basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

O Het is aangetoond dat het trainen van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving naast reguliere oefentherapie een nadelig effect heeft op de weerstand tegen passief bewegen bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (×) en RC (×).

Context en interpretatie

Training van de arm en hand in een virtuele omgeving wordt geadviseerd ter uitbreiding van de oefentherapie voor patiënten met een CVA. Belangrijke elementen in deze interventie zijn repetitie, taakspecificiteit, motivatie en uitdaging. De training dient ongeveer 30 minuten per sessie te duren, en worden bij voorkeur vijf dagen per week gegeven, gedurende enkele weken. Deze training kan leiden tot tonustoename, die dus moet worden gemonitord.
Er is geen reden om aan te nemen dat de positieve en negatieve effecten van training van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving niet gelden in de late revalidatiefase.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van het trainen van de paretische arm in een virtuele omgeving zijn 15 RCT’s verricht (n = 357).198,226,283,888-901 Eén studie bestond uit drie groepen, wat resulteert in 16 vergelijkingen.899

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Vier studies889,896,898,900 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, twee893,894 in de late revalidatiefase en negen198,226,283,888,891,892,895,897,899 in de chronische fase. Eén studie maakte gebruik van een immersive systeem in de vorm van een head mounted display unit.893 Eén studie vergeleek virtuele training met virtuele training via een televerbinding.894

De duur van de training varieerde van 20 minuten898 tot één uur198,283,889,891,893-896,899 per sessie, en werd driemaal892,893,895,898,899 tot zevenmaal894 per week gedurende tien dagen896 tot zeven weken895 toegepast. In één studie trainden de patiënten zelfstandig thuis, waarbij zij vijfmaal contact hadden met de fysiotherapeut via een televerbinding.897

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 15 gerandomiseerde studies varieert van drie888,889,895,897 tot acht198 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In 12 studies888,889,891-900 ontbreekt (informatie over) een juiste randomisatie procedure, in negen studies198,226,283,891,893,894,896,898,900 is de beoordelaar geblindeerd en in drie studies198,893,894 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.10 Elektrostimulatie van de paretische arm en hand

Zie voor de definitie en een beschrijving van elektrostimulatie paragraaf F.1.21 ‘Elektrostimulatie van het paretische been’. Voor elektrostimulatie van de paretische arm en hand zijn orthesen ontwikkeld waarin elektroden zijn verwerkt, onder andere de Handmaster.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(108 t/m 113) Elektrostimulatie van de paretische arm met gebruik van oppervlakte-elektroden

Neuromusculaire elektrostimulatie (NMS)

NMS van de paretische pols- en vingerextensoren
O Het is aangetoond dat NMS van de paretische pols- en vingerextensoren niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de actieve bewegingsuitslag van de pols en vingers in extensierichting en de armhandvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren
O Het is aangetoond dat NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de spierkracht bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓).

NMS van de paretische schouderspieren
O Het is aangetoond dat neuromusculaire elektrostimulatie van de paretische schouderspieren leidt tot vermindering van de glenohumerale subluxatie bij patiënten met een CVA.
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

EMG-triggered neuromusculaire elektrostimulatie (EMG-NMS)

EMG-NMS van de paretische pols- en vingerextensoren
OO Het is aangetoond dat EMG-NMS van de paretische pols- en vingerextensoren leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de actieve bewegingsuitslag en de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

EMG-NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren
OO Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren effectiever is voor het gedissocieerd bewegen en de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Transcutane elektroneurostimulatie (TENS)

Transcutane elektroneurostimulatie (TENS) van de paretische arm

OO Het is aangetoond dat TENS niet effectiever is voor de weerstand tegen passief bewegen en het uitvoeren van basale ADL-vaardigheden in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Bij patiënten met enige willekeurige extensiefunctie van de paretische pols en/of vingers wordt geadviseerd om, in aanvulling op de reguliere oefentherapie, zowel EMG-NMS als NMS toe te passen: EMG-NMS op de extensoren van de paretische pols en vingers (mm. extensor carpi radialis, extensor carpi ulnaris en extensor digitorum communis) en NMS niet alleen op de extensoren, maar ook op de flexoren van paretische pols en vingers. Er kan worden overwogen gebruik te maken van de speciaal hiervoor ontwikkelde Handmaster of een andersoortige orthese waarin de elektroden zijn verwerkt.

NMS van de paretische schouderspieren (posterieure deel van de m. deltoideus en m. supraspinatus) wordt geadviseerd voor patiënten met een CVA in de vroege revalidatiefase bij wie sprake is van een glenohumerale subluxatie en hemiplegische schouderpijn.

Onduidelijkheid bestaat over de instellingen van de stimulator, evenals over de optimale frequentie en intensiteit. De effecten van (EMG)NMS kunnen deels worden verklaard door een verschil in therapietijd.

Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van EMG-NMS en NMS of het ontbreken van die effecten niet gelden in de late revalidatiefase. Geadviseerd wordt om noch TENS van de paretische arm, noch NMS van de paretische pols- en vingerextensoren routinematigtoe te passen.

Definitie

Elektrostimulatie van perifere zenuwen en spieren is een behandelvorm waarbij in de fysiotherapeutische praktijk gebruik wordt gemaakt van oppervlakte-elektroden.725 De verschillende vormen van elektrostimulatie zijn beschreven in paragraaf F.1.21 ‘Elektrostimulatie van het paretische been’.

 

Beschrijving

Bij elektrostimulatie worden spiergroepen van de paretische extremiteit gestimuleerd. Het meest toegepast worden EMG-triggered elektrostimulatie en neuromusculaire elektrostimulatie (NMS). In deze richtlijn zijn alleen studies geïncludeerd waarbij externe elektroden zijn toegepast, aangezien het plaatsen van intramusculaire elektroden buiten het fysiotherapeutisch behandeldomein valt.

Bij EMG-NMS wordt de stimulatie alleen gegeven wanneer de patiënt actief een individuele, vooraf ingestelde, drempelwaarde behaalt. Het apparaat geeft als commando een auditief en/of visueel signaal waarna de patiënt actief de spier moet aangespannen om de ingestelde drempelwaarde te bereiken. Als de patiënt de drempelwaarde haalt, stimuleert de het apparaat de beweging en resulteert dit in een maximale bewegingsuitslag.902,903

Bij NMS worden paretische spieren door middel van elektrische stimulatie in een nauwkeurige sequentie geactiveerd.726,727 Het doel van beide interventies is bij de patiënten met een motorische beperking van de paretische arm de maximale bewegingsuitslag te verbeteren. De training kan zowel met als zonder supervisie plaatsvinden.

Bij de toepassing van elektrostimulatie kan mogelijk gebruik worden gemaakt van de speciaal voor dit doel ontwikkelde Handmaster of andersoortige orthese waarin de elektroden zijn verwerkt.

 

Benodigdheden
  • Een elektrostimulator.
  • Elektroden.

Voor het toepassen van elektrostimulatie is scholing niet noodzakelijk. Kennis hebben genomen van de handleiding van het apparaat is echter noodzakelijk.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(108 t/m 113) Elektrostimulatie van de paretische arm met gebruik van oppervlakte-elektroden

Neuromusculaire elektrostimulatie (NMS)

NMS van de paretische pols- en vingerextensoren
O Het is aangetoond dat NMS van de paretische pols- en vingerextensoren niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de actieve bewegingsuitslag van de pols en vingers in extensierichting en de armhandvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren
O Het is aangetoond dat NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de spierkracht bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓).

NMS van de paretische schouderspieren
O Het is aangetoond dat neuromusculaire elektrostimulatie van de paretische schouderspieren leidt tot vermindering van de glenohumerale subluxatie bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

EMG-triggered neuromusculaire elektrostimulatie (EMG-NMS)

EMG-NMS van de paretische pols- en vingerextensoren
OO Het is aangetoond dat EMG-NMS van de paretische pols- en vingerextensoren leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen, de actieve bewegingsuitslag en de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

EMG-NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren
OO Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-NMS van de paretische pols- en vingerflexoren en -extensoren effectiever is voor het gedissocieerd bewegen en de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓) en RC (✓).

Transcutane elektroneurostimulatie (TENS)

Transcutane elektroneurostimulatie (TENS) van de paretische arm

OO Het is aangetoond dat TENS niet effectiever is voor de weerstand tegen passief bewegen en het uitvoeren van basale ADL-vaardigheden in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Bij patiënten met enige willekeurige extensiefunctie van de paretische pols en/of vingers wordt geadviseerd om, in aanvulling op de reguliere oefentherapie, zowel EMG-NMS als NMS toe te passen: EMG-NMS op de extensoren van de paretische pols en vingers (mm. extensor carpi radialis, extensor carpi ulnaris en extensor digitorum communis) en NMS niet alleen op de extensoren, maar ook op de flexoren van paretische pols en vingers. Er kan worden overwogen gebruik te maken van de speciaal hiervoor ontwikkelde Handmaster of een andersoortige orthese waarin de elektroden zijn verwerkt.

NMS van de paretische schouderspieren (posterieure deel van de m. deltoideus en m. supraspinatus) wordt geadviseerd voor patiënten met een CVA in de vroege revalidatiefase bij wie sprake is van een glenohumerale subluxatie en hemiplegische schouderpijn.

Onduidelijkheid bestaat over de instellingen van de stimulator, evenals over de optimale frequentie en intensiteit. De effecten van (EMG)NMS kunnen deels worden verklaard door een verschil in therapietijd.

Er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van EMGNMS en NMS of het ontbreken van die effecten niet gelden in de late revalidatiefase. Geadviseerd wordt om noch TENS van de paretische arm, noch NMS van de paretische pols- en vingerextensoren routinematig toe te passen.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van elektrostimulatie van de arm zijn 49 RCT’s verricht119-121,123,126,214-216,220,735,817,822,868,871,902,904-941 (n = 1521), waarbij zes studies916,917,925,929,932,937 twee experimentele groepen bevatten, wat resulteert in 55 vergelijkingen. De twee studies waarbij de patiënten één enkele sessie elektrostimulatie ontvingen zijn niet meegenomen in de meta-analyses.909,935

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drieëntwintig studies onderzocht patiënten in de vroege revalidatiefase,119-121,123,126,128,214,220,735,871,902,904,905,907,912,914,922,924,926,928,935-937 zes215,216,906,921,927,938 in de late revalidatiefase, 19817,822,868,910,913,916-920,923,925,929,931-934,940,941 in de chronische fase en van één studie921 is de fasering onbekend.

EMG-triggered elektrostimulatie werd in 25 studies120,121,126,214,215,817,822,868,871,902,913,916,917,919,920,923,925,926,929,931-934,936,941 toegepast, neuromusculaire elektrostimulatie in 22 studies119,123,216,220,902,904,905,907,909,912,914,918,921,922,924,927,928,931,937-940 en vier studies735,906,910,935 pasten elektrostimulatie toe die niet resulteerde in een spiercontractie (i.e. TENS).

De elektrostimulatie werd in negen studies220,905-907,912,914,922,932,938 toegepast op de schouder, in 34 studies(119-121,123,214,216,735,817,822,868,871,902,904,909,913,916,918-921,923-929,931-935,940,941 op de onderarm en in zeven studies126,215,910,917,936,937,939 op de gehele arm.

De duur per sessie varieerde van 20 minuten220 tot acht uur121 per dag en werd twee817,822,913,916,917,923 tot zeven121,123,214,220 dagen per week, gedurende twee weken817,822,913,916,917,923 tot vijf maanden932 toegepast. In negen studies werd de elektrostimulatie (grotendeels) ongesuperviseerd toegepast.216,910,918-920,931,932

In 18 vergelijkingen was sprake van een intensiteitsverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep123,215,216,220,904,907,910,912,914,924,926,928,932,933,937-940 en van één studie905 was het onduidelijk of er een intensiteitsverschil bestond. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 49 gerandomiseerde studies varieert van drie904,910,913,920 tot acht922 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In 11 studies123,126,215,916,921,927,929,941 is een juiste randomisatieprocedure beschreven in 29 studies119-121,123,126,214,216,220,735,868,904,906,912,914,918-920,922,923,925-927,929,931,932,934,935,937,939 is de beoordelaar geblindeerd en in 11 studies121,215,871,912,922,927,929,934,936,937,939 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.11 Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor de paretische arm en hand

Zie voor de definitie en beschrijving van elektromyografische biofeedback (EMG-BF) paragraaf F.1.22 ‘Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor het paretische been’.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(114) EMG-biofeedback voor de paretische arm en hand
OO Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-biofeedback voor de paretische arm effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de actieve bewegingsuitslag en de armhandvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het effect van EMG-biofeedback van het paretische arm ten opzichte van een controle-interventie is vooralsnog onduidelijk wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Geadviseerd wordt om EMG-biofeedback van de paretische arm niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

Definitie

Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) is een therapievorm waarbij spieractiviteit wordt geregistreerd via oppervlakte-elektroden die aangebracht zijn op de huid boven spieren. Een biofeedbackapparaat zet deze gemeten spieractiviteit om in visuele en/of auditieve informatie. Tijdens de biofeedbacktherapie wordt gevraagd om de activiteit van de betreffende spieren te verhogen of te verlagen gedurende het uitvoeren van een beweging.747,748

 

Beschrijving

EMG-BF wordt gedefinieerd als een behandelvorm waarbij elektrische motorunit-actiepotentialen worden geregistreerd via op de spieren aangebrachte externe elektroden, waarbij een biofeedbackunit deze actiepotentialen omzet in visuele en/of auditieve informatie voor patiënt en therapeut.747 De patiënt wordt hierbij geïnstrueerd om de activiteit van de betreffende spieren te verhogen of te verlagen.747 EMG-BF was vooral in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw een populaire methode. Bij de toepassing van EMG-BF op de bovenste extremiteit van patiënten met een CVA wordt door middel van auditieve of visuele feedback getracht om de functie van de paretische arm te verbeteren. Het EMG-signaal wordt geregistreerd via externe elektroden die aangebracht zijn op de voor de functie relevante spieren.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(114) EMG-biofeedback voor de paretische arm en hand
OO Het is vooralsnog onduidelijk of EMG-biofeedback voor de paretische arm effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de actieve bewegingsuitslag en de armhandvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in LR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het effect van EMG-biofeedback van het paretische arm ten opzichte van een controle-interventie is vooralsnog onduidelijk wegens gebrek aan statistische power. 
Geadviseerd wordt om EMG-biofeedback van het paretische arm niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van EMG-biofeedback voor de bovenste extremiteit zijn 11 RCT’s verricht. (n = 317).118,127,177,754,942-948

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies754,945,947 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, vier118,127,177,944 in de late revalidatiefase, drie942,943,946 in de chronische fase en van één studie948 is de fase na de beroerte onbekend.

EMG-biofeedback werd toegepast op de polsregio,118,127,942 de elleboogregio,943,948 de schouderregio,754,945,947 de gehele arm177,946 en van één studie944 was het onduidelijk op welke regio(‘s) van de arm de EMG-biofeedback applicatie betrekking had. De duur per sessie varieerde van 20118,127,754 tot 60942,946 minuten en werd tweemaal942 tot vijfmaal754 per week, gedurende twee754 tot zes942,947 weken toegepast. In twee studies127,945 was sprake van een intensiteitsverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep van 90945 en 300127 minuten in het voordeel van de experimentele groep. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 11 gerandomiseerde studies varieert van twee948 tot zeven118,947 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ geclassificeerd worden. In negen RCT’s127,177,754,942-946,948 ontbrak (informatie over) een juiste randomisatieprocedure, in acht studies118,127,177,754,942,944,945,947 is de beoordelaar geblindeerd en in geen van de studies werd in de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.12 Spierkrachttraining van de paretische arm en hand

Zie voor de definitie en beschrijving van spierkrachttraining paragraaf F.1.16 ‘Spierkrachttraining van het paretische been’.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(115) Spierkrachttraining van de paretische arm en hand
OO Het is vooralsnog onduidelijk of spierkrachttraining van de paretische arm en hand effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de bewegingsuitslag, pijn en de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie 

Het is vooralsnog onduidelijk of spierkrachttraining van de arm en hand effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power van de studie waarin dit is onderzocht.
Geadviseerd wordt om patiënten met een CVA de spierkracht van de grote spiergroepen te laten trainen met behulp van fitnessapparatuur of functionele trainingsvormen, in een minimale frequentie van twee tot drie keer per week, met één tot drie sets van tien tot 15 herhalingen voor acht tot tien spiergroepen. Hierbij kan gebruikgemaakt worden van bijvoorbeeld circuittraining met (functionele) werkstations, apparatuur met gewichten, losse gewichten of isometrische oefeningen. 
De aanname dat spierkrachttraining een toename van spasticiteit in de getrainde extremiteit teweegbrengt, lijkt ongegrond. 
Met het oog op mogelijk risico op schouderklachten is voorzichtigheid geboden bij het uitvoeren van spierversterkende oefeningen waarbij de schouder meer dan 90° wordt geabduceerd of geanteflecteerd. Vooral wanneer er sprake is van een evidente parese van de schoudermusculatuur.

Definitie

Onder spierkrachttraining wordt verstaan het uitvoeren van actieve oefeningen die progressief van aard zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van apparatuur, losse gewichten, elastische hulpmiddelen of de zwaartekracht. De spiercontracties zijn isometrisch of dynamisch (concentrisch, excentrisch, isokinetisch, isotonisch) van aard.262,663,664

 

Beschrijving

Spierkracht heeft betrekking op de maximale kracht die kan worden gegenereerd door een specifieke spier of spiergroep. De mogelijkheid om herhaaldelijke spiercontracties uit te voeren wordt ook wel ‘musculair uithoudingsvermogen’ genoemd.

Veel patiënten na een beroerte hebben pre-existent al een verminderde spierkracht. Dit kan te maken hebben met ouderdomsgerelateerde veranderingen, de aanwezigheid van comorbiditeit of bijvoorbeeld een inactieve levensstijl. Ten gevolge van de beroerte neemt de spierkracht vaak verder af. Dit kan komen door perifere fysiologische veranderingen in de spier als

  • spieratrofie ten gevolg van ‘disuse’;
  • insulineresistentie,
  • stijging van de aanwezigheid van inflammatoire markers met als gevolg toename van vasculaire weerstand, i.e. hypertensie;
  • verminderde perifere bloedstroom; en
  • verschuiving in spiervezelfenotype van ‘slow twitch’ (type I) spiervezels naar ‘fast twitch’ (type II) spiervezels.

Deze type II-spiervezels zijn gevoelig voor vermoeidheid omdat er gebruik wordt gemaakt van anaerobe processen. Het uitvoeren van bewegingen gaat daardoor gepaard met een verhoogde metabole activiteit en heeft op die manier een negatieve invloed het uitvoeren van activiteiten. Door deze verminderde fysieke activiteit kan niet alleen de spierkracht, maar ook het aerobe uithoudingsvermogen verder afnemen.619,665-667 

Het verbeteren of behouden van de spierkracht en het spieruithoudingsvermogen gebeurt gewoonlijk door middel van het herhaaldelijk uitvoeren van spiercontracties tegen een progressieve weerstand. De oefeningen kunnen zowel functioneel als op een niet-functionele wijze worden aangeboden waarbij gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld het eigen lichaamsgewicht, elastische hulpmiddelen, gewichten of speciale machines.663,664,668 De training kan individueel, maar ook in een groep of circuitvorm met werkstations plaatsvinden.

Het is aannemelijk dat (functionele) krachttraining met behulp van fitnessapparatuur of functionele trainingsvormen geen effect heeft op het verhogen van spasticiteit.

Bij training van de spierkracht wordt elke oefening in één tot drie sets van tien tot 15 herhalingen uitgevoerd met een frequentie van twee tot drie keer per week.664

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(115) Spierkrachttraining van de paretische arm en hand
OO Het is vooralsnog onduidelijk of spierkrachttraining van de paretische arm en hand effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de bewegingsuitslag, pijn en de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

Context en interpretatie

Het is vooralsnog onduidelijk of spierkrachttraining van de arm en hand effectiever is dan een controle-interventie wegens gebrek aan statistische power. 
Geadviseerd wordt om patiënten met een CVA de spierkracht van de grote spiergroepen te laten trainen met behulp van fitnessapparatuur of functionele trainingsvormen, in een minimale frequentie van twee tot drie keer per week, met één tot drie sets van tien tot 15 herhalingen voor acht tot tien spiergroepen. Hierbij kan gebruikgemaakt worden van bijvoorbeeld circuittraining met (functionele) werkstations, apparatuur met gewichten, losse gewichten of isometrische oefeningen. 
De aanname dat spierkrachttraining een toename van spasticiteit in de getrainde extremiteit teweegbrengt, lijkt ongegrond. 
Met het oog op mogelijk risico op het ontstaan van schouderklachten is voorzichtigheid geboden bij het uitvoeren van spierversterkende oefeningen waarbij de schouder meer dan 90° wordt geabduceerd of geanteflecteerd. Vooral wanneer er sprake is van een evidente parese van de schoudermusculatuur.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van spierkrachttraining van het been zijn negen RCT’s verricht (n = 327).87,89,91,582,672,673,684,949,950 Twee studies hadden twee controlegroepen, wat resulteert in 11 vergelijkingen.89,91

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase87,89,91 en zes in de chronische fase.582,672,673,684,949,950

Krachttraining werd gegeven met behulp van:

  • isokinetische trainingsapparatuur;87,582 
  • isokinetische trainingsapparatuur gecombineerd met gewichten;673 
  • isometrische of concentrische krachtapparatuur;684 
  • gewichten89,91 of Theraband;89,949,950 
  • functionele krachttraining bij onder andere het reiken en grijpen;89,91 en
  • statische krachttraining voor de bovenste extremiteit met behulp van visuele feedback.672

De controlegroepen kregen:

  • conventionele therapie;87,89,91,684 
  • dezelfde oefentherapie als de experimentele groep maar zonder weerstand;949,950
  • training van de onderste extremiteit;582,672 
  • functionele training;89 of
  • gecombineerde aerobe en spiekrachttraining.673 

Eén studie maakte gebruik van werkstations.101 De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van vijf minuten87 tot één uur91,582 per dag, en werd tweemaal684 tot vijfmaal87,89 per week, gedurende twee87 tot 16673 weken toegepast. In drie studies87,89,91 was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep en in twee studies673,684 was het onduidelijk of er sprake was van een intensiteitverschil. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de negen gerandomiseerde studies varieert van twee87 tot zeven91,582 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In vijf studies87,582,673,949,950 ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in twee studies91,582 is de beoordelaar geblindeerd en in twee studies582,684 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.13 Fixatie van de romp tijdens training van de paretische arm en hand

Het is mogelijk om de romp extern te fixeren aan de rugleuning van de stoel tijdens het reiken en grijpen, waardoor het inzetten van de romp wordt verhinderd. Bij taakgerelateerde training van de arm compenseren patiënten met een matige parese de verminderde armfunctie vaak door het overmatig naar voren bewegen van de romp. Externe fixatie van de romp bij armtraining beperkt compensatiebewegingen van de romp en zou ertoe leiden dat aanspraak wordt gemaakt op actieve elleboogextensie, anteflexie van de schouder en coördinatie van de gewrichten van de arm onderling. De externe restrictie kan bestaan uit schouderbanden of een elektromagneet waarmee de patiënt aan de rugleuning van een stoel wordt gefixeerd, of een plank op romphoogte waardoor het naar voren verplaatsen van de romp wordt tegengegaan. Op korte termijn is dit een effectieve strategie om de arm functioneel in te zetten. Er wordt echter gesuggereerd dat deze aanpak op de langere termijn niet effectief is.

De toevoeging van externe fixatie van de romp tijdens armtraining is relatief nieuw en tot op heden slechts op kleine schaal onderzocht bij patiënten in de chronische fase.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(116) Fixatie van de romp tijdens training van de paretische arm en hand
OO Het is aangetoond dat fixatie van de romp tijdens training van de paretische arm en hand een ongunstig effect heeft op het ervaren gebruik van de arm en hand bij patiënten met een CVA in vergelijking met training zonder deze fixatie. 
Onderzocht in RC (×).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om het routinematig fixeren van de romp tijdens training van de paretische arm en hand niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

Definitie

Training van het reiken en grijpen waarbij het inzetten van de romp wordt verhinderd door bijvoorbeeld externe fixatie van de romp aan de rugleuning van de stoel.951

 

Beschrijving

Bij taakgerelateerde training van de arm compenseren patiënten met een matige parese de verminderde armfunctie vaak door het overmatig meebewegen van de romp naar voren. Externe fixatie van de romp bij armtraining beperkt de mogelijkheid tot het maken van compensatiebeweging met de romp en zou er voor zorgen dat aanspraak wordt gedaan op actieve elleboogextensie, anteflexie van de schouder en coördinatie van de gewrichten van de arm onderling.951 De externe restrictie kan bestaan uit schouderbanden of een elektromagneet waarmee de patiënt aan de rugleuning van een stoel wordt gefixeerd, of een plank op romphoogte waardoor het naar voren verplaatsen van de romp wordt tegengegaan. Op korte termijn is dit een effectieve strategie om de arm functioneel in te zetten. Er wordt echter gesuggereerd dat deze aanpak op langere termijn niet effectief is.951 De toevoeging van externe fixatie van de romp tijdens armtraining is relatief nieuw en tot op heden slechts op kleine schaal onderzocht bij patiënten in de chronische fase.

De toevoeging van externe fixatie van de romp tijdens armtraining is relatief nieuw en tot op heden slechts op kleine schaal onderzocht bij patiënten in de chronische fase.

 

Benodigdheden
  • Middelen waarmee het bewegen van de romp van de patiënt verhinderd wordt.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(116) Fixatie van de romp tijdens training van de paretische arm en hand
OO Het is aangetoond dat fixatie van de romp tijdens training van de paretische arm en hand een ongunstig effect heeft op het ervaren gebruik van de arm en hand bij patiënten met een CVA in vergelijking met training zonder deze fixatie. (niveau 1)
Onderzocht in RC (×).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om het routinematig fixeren van de romp tijdens training van de paretische arm en hand niet toe te passen bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van fixatie van de romp tijdens armtraining zijn vier RCT’s verricht (n = 86).860,951-953 Eén RCT die het effect van fixatie onderzocht bij twee verschillende typen interventies, is geëxcludeerd.950 De studie waarbij de patiënten één enkele sessie armtraining met fixatie van de romp ontvingen is niet meegenomen in de meta-analyses.951

 

De belangrijkste patiënten karakteristieken van de geïncludeerde studies

Alle studies onderzochten patiënten in de chronische fase.860,951-953 De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 40 à 45 minuten953 tot zes uur860 per dag en werd twee- à driemaal953 tot vijfmaal860 per week gedurende twee860 tot vijf952 weken toegepast.

In geen van de studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep. Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de vier gerandomiseerde studies varieert van vier953 tot acht952 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘redelijk’ tot ‘goed’ worden geclassificeerd. In één studie was sprake van een juiste randomisatieprocedure, een geblindeerde beoordelaar en is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.952

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.4.14 Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand

De definitie en beschrijving van somatosensorische functiestoornissen zijn opgenomen in paragraaf F.1.20 ‘Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van het paretische been’.

Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand kunnen bestaan uit het identificeren van vorm, gewicht of structuur van objecten met de paretische hand, het identificeren van cijfers of letters die door de therapeut in de hand of op de arm van de patiënt getekend worden, het wassen van de hand met water op verschillende temperatuur, of het onderscheiden van vorm, gewicht of structuur van objecten die de fysiotherapeut in de hand van de patiënt plaatst.

De oefeningen kunnen in zowel liggende, zittende als staande houding worden uitgevoerd. De fysiotherapeut vraagt aan de patiënt om zowel de paretische als de niet-paretische extremiteit te positioneren in verschillende hoekstanden van gewrichten.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(117) Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand
O Het is aangetoond dat interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand leiden tot verbetering van somatosensorische functies en afname van de weerstand tegen passief bewegen bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓)

Context en interpretatie 

Het wordt geadviseerd somatosensorische functies niet op zichzelf staand te behandelen, maar waar mogelijk te integreren in bestaande oefenprogramma’s die gericht zijn op het verbeteren van de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA.

Definitie

Het verminderen of opheffen van somatosensorische functiestoornissen door middel van passieve technieken als elektrostimulatie, of actieve technieken waarbij blootstelling plaatsvindt aan diverse stimuli als textuur, vorm, temperatuur of positiezin.21,720

 

Beschrijving

Somatosensorische functiestoornissen in de vitale sensibiliteit (tast-, pijn- en temperatuurzin) en gnostische sensibiliteit (houdings-, bewegings- en vibratiezin) komen regelmatig voor na een beroerte. Deze stoornissen kunnen een belangrijke belemmering zijn om motorische vaardigheden te leren, maar ook voor het daadwerkelijk inzetten van de arm in dagelijkse activiteiten. Interventies gericht op het verbeteren van de sensorische functies kunnen bestaan uit bijvoorbeeld het identificeren van cijfers of letters die door de therapeut in de hand of op de arm van de patiënt getekend worden, het wassen van de hand met water van verschillende temperatuur, of het onderscheiden van vorm, gewicht of structuur van objecten die de fysiotherapeut in de hand van de patiënt plaatst. De proprioceptie kan geoefend worden in zowel liggende, zittende als staande houding. De fysiotherapeut vraagt aan de patiënt om zowel de paretische als niet-paretische extremiteit te positioneren in verschillende hoekstanden van gewrichten. Ook kan elektrostimulatie gebruikt worden om de sensorische functie te beïnvloeden.

 

Benodigdheden
  • Voorwerpen van verschillende vorm.
  • Water met verschillende temperatuur.

Indien nodig:

  • Elektrostimulatie applicatie.
  • Opblaasbare spalk met intermitterend pneumatische compressie.

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(117) Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand
O Het is aangetoond dat interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand leiden tot verbetering van somatosensorische functies en afname van de weerstand tegen passief bewegen bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓)

Context en interpretatie 

Het wordt geadviseerd somatosensorische functies niet op zichzelf staand te behandelen, maar waar mogelijk te integreren in bestaande oefenprogramma’s die gericht zijn op het verbeteren van de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Hoeveelheid gevonden studies

Naar de effecten van interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de arm zijn 12 RCT’s85,86,88,90,722,803,804,910,911,921,954-957 (n = 580) verricht, waarbij twee studies955,956 drie groepen omvatten, wat resulteert in 14 vergelijkingen. Eén studie betrof een experiment en is niet meegenomen in de meta-analyse.954

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Drie studies85,86,90 onderzochten patiënten in de vroege revalidatiefase, vier722,804,921,957 in de late revalidatiefase en vijf88,910,954-956 in de chronische fase.

Interventies gericht op het verbeteren van somatosensorische functies van de arm bestonden uit sensorische discriminatie,85,88,955,957 het schommelen in een schommelstoel,86 een opblaasbare spalk met intermitterend pneumatische compressie,804 thermische stimulatie,90,722 repetitieve perifeer magnetische stimulatie,954 of een vorm van elektrostimulatie,910,921 Butler’s neuromobilisatie.956

De duur per gesuperviseerde sessie varieerde van 30 minuten85,86,90,722,804,921 tot drie uur955 per dag en werd tweemaal88 tot zesmaal86,956 per week gedurende twee weken85 tot drie maanden910 toegepast. In vijf van de studies was sprake van een intensiteitverschil in therapietijd tussen de experimentele en controlegroep.85,90,910,954,955 Er werden geen nadelige effecten gerapporteerd.

De karakteristieken van de geïncludeerde studies zijn opgenomen in bijlage 1.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

De kwaliteit van de 12 gerandomiseerde studies varieert van drie910 tot negen957 punten op de PEDro-schaal (range 0 tot 10) en kan daarmee als ‘slecht’ tot ‘zeer goed’ worden geclassificeerd. In zeven studies86,88,722,804,910,954,955 ontbreekt een juiste randomisatieprocedure, in acht studies85,86,88,90,722,804,955,957 is de beoordelaar geblindeerd en in drie studies85,722,957 is bij de analyses een intention-to-treatprincipe toegepast.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Effecten van de interventie

De effecten van de onderzochte interventie zijn opgenomen in bijlage 3.

F.5 Interventies voor arm-handvaardigheid in de mobilisatiefase (niveau 2)

In de volgende paragrafen staan de interventies die zijn gericht op het herstel van de arm-handvaardigheid waaraan bewijskracht van het tweede niveau is toegekend. 

F.5.1 Is komen te vervallen.

F.5.2 Subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling: 

(119) Subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm
OO Het is aannemelijk dat subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm niet effectiever zijn voor de somatosensorische functie, het gedissocieerd bewegen, de arm-handvaardigheid en de kwaliteit van leven in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt geen gebruik te maken van subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm bij patiënten met een CVA.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(119) Subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm
OO Het is aannemelijk dat subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm niet effectiever zijn voor de somatosensorische functie, het gedissocieerd bewegen, de arm-handvaardigheid en de kwaliteit van leven in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt geen gebruik te maken van subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Stein et al.959

F.5.3 Groepstraining met werkstations gericht op de paretische arm

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(120) Groepstraining met werkstations gericht op de paretische arm
OO Het is aannemelijk dat groepstraining met werkstations voor de paretische arm leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt gesuperviseerde groepstraining met werkstations gericht op training van de paretische arm toe te passen bij patiënten met een incompleet herstel van de arm-handvaardigheid. 
De werkstations kunnen bestaan uit spierkrachttraining voor de schoudermusculatuur, oefeningen voor de bewegingsuitslag van de gewrichten, gewichtsname op de paretische arm, functionele activiteiten waarbij aanspraak wordt gemaakt op bijvoorbeeld de fijne handmotoriek of het reiken, of elektrostimulatie van de pols en vingers en robotica. 
Een sessie dient 60 minuten te duren. De frequentie van de groepstraining bedraagt drie dagen per week en wordt gedurende enkele weken gecontinueerd.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(120) Groepstraining met werkstations gericht op de paretische arm
OO Het is aannemelijk dat groepstraining met werkstations voor de paretische arm leidt tot verbetering van het gedissocieerd bewegen en de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt gesuperviseerde groepstraining met werkstations gericht op training van de paretische arm toe te passen bij patiënten met een incompleet herstel van de arm-handvaardigheid. 
De werkstations kunnen bestaan uit spierkrachttraining voor de schoudermusculatuur, oefeningen voor de bewegingsuitslag van de gewrichten, gewichtsname op de paretische arm, functionele activiteiten waarbij aanspraak wordt gemaakt op bijvoorbeeld de fijne handmotoriek of het reiken, of elektrostimulatie van de pols en vingers en robotica. 
Een sessie dient 60 minuten te duren. De frequentie van de groepstraining bedraagt drie dagen per week en wordt gedurende enkele weken gecontinueerd.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op de RCT’s van Pang et al.134 en Chu et al.696

F.5.4 Passieve bilaterale armtraining

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(121, 122) Passieve bilaterale armtraining
O Het is aannemelijk dat passieve bilaterale armtraining niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de maximale handknijpkracht en neurologische functies in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

O Het is aannemelijk dat passieve bilaterale armtraining leidt tot verbetering van neurofysiologische maten als excitatie van de ipsilaterale motorische cortex bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt geen gebruik te maken van passieve bilaterale armtraining bij patiënten met een CVA.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(121, 122) Passieve bilaterale armtraining
O Het is aannemelijk dat passieve bilaterale armtraining niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de maximale handknijpkracht en neurologische functies in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

O Het is aannemelijk dat passieve bilaterale armtraining leidt tot verbetering van neurofysiologische maten als excitatie van de ipsilaterale motorische cortex bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt geen gebruik te maken van passieve bilaterale armtraining bij patiënten met een CVA.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd op één RCT van Stinear et al.960

F.5.5 Mechanische armtrainer

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(123, 124) Mechanische armtrainer
OO Het is aannemelijk dat een mechanische armtrainer niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de weerstand tegen passief bewegen en het uitvoeren van de basale ADL-vaardigheden in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=).

O Het is aannemelijk dat een mechanische armtrainer leidt tot verbetering van de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om niet routinematig gebruik te maken van een mechanische armtrainer bij patiënten met een CV.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(123, 124) Mechanische armtrainer
OO Het is aannemelijk dat een mechanische armtrainer niet effectiever is voor het gedissocieerd bewegen, de spierkracht, de weerstand tegen passief bewegen en het uitvoeren van de basale ADL-vaardigheden in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (=).

O Het is aannemelijk dat een mechanische armtrainer leidt tot verbetering van de arm-handvaardigheid bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in VR (✓).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om niet routinematig gebruik te maken van een mechanische armtrainer bij patiënten met een CV.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Deze aanbeveling is gebaseerd de RCT’s van Wang et al.961 en Hesse et al.962

F.6 Interventies voor ADL-vaardigheden in de mobilisatiefase

In de volgende paragrafen staan de interventies die zijn gericht op het herstel van de ADL-vaardigheden.

F.6.1 Vaardigheden van het algemeen dagelijks leven (ADL)

Vaardigheden van het algemeen dagelijks leven zijn onder te verdelen in basale ADL-vaardigheden en bijzondere (‘extended’) ADL-vaardigheden. Onder de eerste vallen activiteiten als zelfzorg, eten en drinken, continentie voor urine en feces, transfers en het zich binnenshuis verplaatsen. Bijzondere ADL-vaardigheden doen een groter beroep op interactie met de omgeving en zijn hiermee complexer dan de basale ADL-vaardigheden. Voorbeelden zijn het organiseren en uitvoeren van huishoudelijke taken en hobby’s, telefoneren, het beheren van financiën, op visite gaan en vervoer buitenshuis.

ADL is te onderscheiden in basale ADL-vaardigheden en bijzondere (‘extended’) ADL-vaardigheden. Onder basale ADL-vaardigheden vallen activiteiten als zelfzorg, eten en drinken, continentie voor urine en feces, transfers en het zich binnenshuis verplaatsen. Bijzondere ADL-vaardigheden doen een groter beroep op interactie met de omgeving en hebben betrekking op meer complexe activiteiten die zowel thuis als buitenshuis kunnen worden uitgevoerd.522 Hierbij valt te denken aan het organiseren en uitvoeren van huishoudelijke taken en hobby’s, telefoneren, het beheren van financiën, op visite gaan en vervoer buitenshuis.522,963

F.6.2 Training bij dyspraxie ter verbetering van ADL-zelfstandigheid

CVA-patiënten met dyspraxie of apraxie hebben problemen bij het uitvoeren van aangeleerde en/of doelgerichte activiteiten. De beperkingen, die in verschillende mate kunnen optreden, zijn niet primair toe te schrijven aan stoornissen in motoriek, coördinatie of sensibiliteit. Daarnaast zijn er geen stoornissen in visus, gehoor, taalbegrip, aandacht, arousal, motivatie, ruimtelijk waarnemingsvermogen, intellect, bewustzijn of geheugen die het beperkte handelen volledig kunnen verklaren. Apraxie komt vaker voor bij een CVA in de linker hemisfeer dan bij een CVA in de rechter hemisfeer. Er wordt aangenomen dat apraxie – ongeacht de lateralisatie – invloed heeft op de ADL-zelfstandigheid. Het diagnosticeren van dyspraxie gebeurt in de regel door de ergotherapeut.

De problemen in functionele handelingen die door deze, veelal blijvende, ideatoire en ideomotorische apraxiestoornissen ontstaan, kunnen worden behandeld door strategietraining of gebarentraining (‘gestural training’) te integreren in de reguliere therapie. Strategietraining richt zich vooral op vaardigheden die voor de patiënt zinvol zijn en dient bij voorkeur gestructureerd (liefst dagelijks) en eventueel ondersteund met hulpmiddelen (fotoalbum, schrijfblok) aangeboden te worden. Vanwege de specifieke deskundigheid van de ergotherapeut op dit gebied zal deze discipline in veel gevallen de strategietraining bij patiënten met dyspraxie of apraxie coördineren.

Bij gebarentraining voeren patiënten oefeningen uit die te maken hebben met:

  • het gebruik van voorwerpen,
  • symbolische gebaren en
  • lichaamshoudingen.

In dit kader is samenwerking noodzakelijk tussen fysiotherapeut en ergotherapeut, gezien de specifieke deskundigheid van de ergotherapeut. Deze samenwerking dient ingebed te zijn in een interdisciplinair opgezet behandelplan, waar ook verpleegkundigen bij zijn betrokken.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(125 t/m 128) Training bij dyspraxie ter verbetering van ADL-zelfstandigheid
OO Het is vooralsnog onduidelijk of behandeling van dyspraxie middels gebarentraining (‘gestural training’) een gunstig effect heeft op de mate van de ideatoire en ideomotorische apraxie in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer. 
Onderzocht in RC (✓).

OO Het is aannemelijk dat behandeling van dyspraxie middels gebarentraining (‘gestural training’) een gunstig effect heeft op de basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer. De effecten blijven bestaan op lange termijn. 
Onderzocht in RC (✓).

OO Het is aannemelijk dat strategietraining bij dyspraxie een gunstig effect heeft op de basale activiteiten van het dagelijks leven en generaliseert naar niet-getrainde taken bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer. De effecten nivelleren op lange termijn. 
Onderzocht in LR (✓).

OO Het is aannemelijk dat strategietraining niet effectiever is voor de mate van ideatoire en ideomotorische apraxie, de spierkracht en de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer.
Onderzocht in LR (=).

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt patiënten met een CVA die door dyspraxie of apraxie problemen hebben bij het zelfstandig uitvoeren van functionele handelingen, gedurende enkele maanden te trainen ter verbetering van de ADL-zelfstandigheid. Deze strategie- of gebarentraining kan worden geïntegreerd in de reguliere therapie. Dit geldt al vanaf de vroege revalidatiefase.
Samenwerking tussen fysiotherapeut en ergotherapeut, die is ingebed in een interdisciplinair opgezet behandelplan is noodzakelijk, gezien de onderscheiden deskundigheid van beide disciplines. Vanwege de specifieke deskundigheid van de ergotherapeut op het gebied van dyspraxie zal deze discipline in veel gevallen de training bij patiënten met dyspraxie coördineren.
Tot op heden zijn interventies voor het behandelen van dyspraxie of apraxie en de gevolgen van dyspraxie of apraxie voor het dagelijks leven nog slechts op kleine schaal onderzocht.

Apraxie is gedefinieerd als ‘het onvermogen om aangeleerde en/of doelgerichte activiteiten uit te voeren’.964 Dyspraxie heeft betrekking op de mate van het onvermogen om de activiteiten uit te voeren. De beperkingen zijn niet primair toe te schrijven aan stoornissen in motoriek, coördinatie of sensibiliteit. Daarnaast zijn er geen stoornissen in visus, gehoor, taalbegrip, aandacht, arousal, motivatie, ruimtelijk waarnemingsvermogen, intellect, bewustzijn of geheugen, die het beperkte handelen volledig kunnen verklaren.448,965,966 ADL-zelfstandigheid kan worden beïnvloed door deze cognitieve functiestoornis.964,967

Dyspraxie en apraxie komt frequenter voor, maar niet exclusief, bij patiënten met een laesie in de linker hemisfeer.968,969 Het gaat hierbij om ruim 30% van de patiënten.970,971 Ook bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer kunnen apraxiestoornissen voorkomen.968,969 Van de patiënten met een initiële dyspraxie/apraxie, heeft een groot deel daar ook in de chronische fase nog al dan niet in grote mate last van.972 Goed epidemiologisch onderzoek naar de incidentie en prevalentie van apraxie ontbreekt echter. Goed epidemiologisch onderzoek naar de incidentie en prevalentie van apraxie ontbreekt echter.

Verschillende vormen en classificaties van apraxie zijn beschreven.970 Van de vele uitingen van apraxie komen twee vormen van handelingsstoornissen die een negatieve impact hebben het meest frequent voor bij patiënten met een CVA, namelijk de ideatorische apraxie en de ideomotorische apraxie.970,973 Bij ideatorische apraxie is de patiënt niet in staat om handelingen te plannen (bijvoorbeeld: de patiënt schenkt water in een glas zonder de dop van de fles te halen). De gebaren die de patiënt gebruikt, zijn vaak buiten de context geplaatst (bijvoorbeeld: de patiënt roert met een flesopener in een glas). Ideomotorische apraxie kenmerkt zich juist door een grotendeels intacte planning van de handeling, terwijl wel problemen aanwezig zijn met betrekking tot het maken van de juiste gebaren of handelingen.973 Vaak treden bij deze laatste vorm van apraxie oriëntatie-, coördinatie- en timingproblemen op (bijvoorbeeld: de patiënt voert handelingen abnormaal langzaam uit). CVA-patiënten met apraxie hebben meer moeite het (her)leren van vaardigheden en het onthouden van complexe opeenvolgende handelingstaken.970,974

Samenwerking tussen fysiotherapeut en ergotherapeut, ingebed in een interdisciplinair opgezet behandelplan waarbij ook onder andere verpleegkundigen zijn betrokken is gewenst bij interventies voor apraxie. Vanwege de specifieke deskundigheid van de ergotherapeut op dit gebied zal deze discipline in veel gevallen de training bij CVA-patiënten met een apraxie coördineren.

 

Gebarentraining bij dyspraxie (‘gestural training’)

Een manier om patiënten met dyspraxie/apraxiestoornissen en/of de gevolgen daarvan te behandelen, is het opnieuw trainen van in het verleden aangeleerde handelingen en het gebruik van voorwerpen, zoals bijvoorbeeld het eten met bestek. In de Angelsaksische literatuur wordt dit ook wel ‘gestural training’ genoemd.967,973 Het programma is hiërarchisch opgebouwd en bestaat uit een drietal fasen, waarbij de patiënt verschillende oefeningen moet uitbeelden, omtrent:

  1. het gebruik van voorwerpen;
  2. symbolische gebaren en
  3. lichaamshoudingen.967,973
Strategietraining bij dyspraxie

Een andere trainingsvorm gericht op patiënten met dyspraxie/apraxiestoornissen is strategietraining. De training is gericht op het aanleren van compensatiestrategieën om de problemen in het dagelijks handelen ten gevolge van de apraxie te verminderen en zo de zelfstandigheid in de uitvoer ervan te vergroten.966 
Binnen de training worden meestal complexe handelingen, zoals koffiezetten, stap voor stap aangeleerd. Zodat patiënten zelfstandig de handeling kunnen uitvoeren met behulp van compensatiestrategieën of met hulp van anderen (therapeut of partner).964 Tijdens de training leren patiënten een nieuwe handelswijze aan door in de juiste volgorde de handeling uit te voeren en waar nodig te compenseren.971 Compensatie kan plaatsvinden door het gebruikmaken van interne strategieën, bijvoorbeeld neuriën, ritmisch tikken met de voet of verbalisatie van de taak door de patiënt zelf.966 Externe compensatie omvat het gebruik van:

  • hulpmiddelen zoals het aanbieden van plaatjes en/of foto’s met de juiste volgorde van de handeling, het opschrijven van geplande taken, verbale ondersteuning tijdens het uitvoeren van activiteiten964 en/of
  • het aanpassen van de taak of de omgeving aan de mogelijkheden van de patiënt.966 Het gebruik van interne compensatie geniet de voorkeur boven externe compensatie.966

Strategietraining kent een drietal stappen:

  1. het ervoor zorgen dat de patiënt inzicht heeft in het eigen handelen;
  2. het ervoor zorgen dat de patiënt inziet dat de aan te leren strategie zinvol is om toe te passen en
  3. het ervoor zorgen dat de patiënt kan beoordelen hoe en wanneer de strategie ingezet kan worden bij andere taken.966

Belangrijk bij de strategietraining is dat de taken worden aangeleerd daar waar de patiënt deze nodig heeft.975-978

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(125 t/m 128) Training bij dyspraxie ter verbetering van ADL-zelfstandigheid
OO Het is vooralsnog onduidelijk of behandeling van dyspraxie middels gebarentraining (‘gestural training’) een gunstig effect heeft op de mate van de ideatoire en ideomotorische apraxie in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer.  (niveau 1)
Onderzocht in RC (✓).

OO Het is aannemelijk dat behandeling van dyspraxie middels gebarentraining (‘gestural training’) een gunstig effect heeft op de basale activiteiten van het dagelijks leven bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer. De effecten blijven bestaan op lange termijn. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

OO Het is aannemelijk dat strategietraining bij dyspraxie een gunstig effect heeft op de basale activiteiten van het dagelijks leven en generaliseert naar niet-getrainde taken bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer. De effecten nivelleren op lange termijn. (niveau 2)
Onderzocht in LR (✓).

OO Het is aannemelijk dat strategietraining niet effectiever is voor de mate van ideatoire en ideomotorische apraxie, de spierkracht en de arm-handvaardigheid in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA in de linker hemisfeer. (niveau 2)
Onderzocht in LR (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt patiënten met een CVA die door dyspraxie of apraxie problemen hebben bij het zelfstandig uitvoeren van functionele handelingen, gedurende enkele maanden te trainen ter verbetering van de ADL-zelfstandigheid. Deze strategie- of gebarentraining kan worden geïntegreerd in de reguliere therapie. Dit geldt al vanaf de vroege revalidatiefase.
Samenwerking tussen fysiotherapeut en ergotherapeut, die is ingebed in een interdisciplinair opgezet behandelplan is noodzakelijk, gezien de onderscheiden deskundigheid van beide disciplines. Vanwege de specifieke deskundigheid van de ergotherapeut op het gebied van dyspraxie zal deze discipline in veel gevallen de training bij patiënten met dyspraxie coördineren.
Tot op heden zijn interventies voor het behandelen van dyspraxie of apraxie en de gevolgen van dyspraxie of apraxie voor het dagelijks leven nog slechts op kleine schaal onderzocht.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Naar de effecten van interventies bij dyspraxie/apraxie bij patiënten met verworven hersenletsel zijn recentelijk systematische reviews verricht door Van Heugten et al.,979 Cicerone et al.980-982 en West et al.983 Uitgaande van deze drie systematische reviews en de toelichting bij de ‘Ergotherapie richtlijn voor diagnostiek en behandeling van apraxie bij CVA-patiënten’966 zijn er naar het effect van training bij apraxie drie RCT’s geïdentificeerd.964,967,973 Gezamenlijk omvatten zij 159 (range 13-113) patiënten met een CVA in de linker hemisfeer, die zich in de late revalidatiefase964 of chronische fase967,973 bevonden en bij wie sprake was van een apraxie. In één RCT was de diagnose apraxie door het interdisciplinaire team gesteld, in gevallen dat:

  • de patiënt niet of beperkt in staat was om doelgerichte activiteiten uit te voeren en
  • dit onvermogen tot handelen noch het gevolg was van een primair motorische of sensorische stoornis, noch van een gebrek aan begrip of motivatie.

Indien deze problemen zich voordeden, werd door de psycholoog een apraxietest afgenomen.964 In de andere twee RCT’s moesten patiënten een apraxie hebben, maar was onduidelijk hoe dit werd getest bij de screening op geschiktheid voor deelname aan de studie. Wanneer zij eenmaal waren geïncludeerd, werden bij hen diverse meetinstrumenten afgenomen, met gebruikmaking van bijbehorende afkappunten, om de mate van apraxie te objectiveren.967,973

De interventie bestond uit gebarentraining (‘gestural training’)967,973 of meer op compensatie gerichte strategietraining.964

 

Methodologische kwaliteit van geïncludeerde studies

De methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies varieert van vier tot zes punten op de PEDro schaal (range 0 tot 10). De studies hebben daarmee een redelijke973 tot goede964kwaliteit. Het hoge aantal drop-outs van 20964,967 en 31%973 maakt de waarde van de geclaimde effecten vooralsnog onzeker.

De PEDro-scores van de afzonderlijke studies zijn opgenomen in bijlage 2.

 

Gebarentraining bij dyspraxie (‘gestural training’)

In twee RCT’s (n = 52, chronische fase) werd aan patiënten uit de experimentele groep gevraagd 35 verschillende, hiërarchisch opgebouwde oefeningen uit te beelden, omtrent:

  1. het gebruik van voorwerpen;
  2. symbolische gebaren en
  3. lichaamshoudingen.967,973

De conventionele groep kreeg in deze studie uitsluitend afasietherapie. Iedere trainingssessie duurde 50 minuten en werd drie keer per week gegeven tot een maximum van 30967 of 35973 sessies. Het aantal sessies hing af van de progressie die de patiënt maakte. De patiënten in de controlegroep ontvingen conventionele behandeling voor afasie.967,973

Statistisch significante effecten werden in beide RCT’s gevonden voor de ernst van apraxie967,973 gemeten met een door De Renzi968 ontwikkelde apraxieschaal.967,973 In de studie van Smania et al.973 zijn echter alleen statistische analyses uitgevoerd binnen de experimentele en de controlegroep en niet tussen de twee groepen onderling.973 Uit de in deze studie gepresenteerde tabellen is te berekenen dat de experimentele groep ten opzichte van de controlegroep zowel verbeterde voor de mate van ideatorische (0,8 punten; range 0 tot 14) als voor de mate van ideomotorische apraxie (3,1 punten; range 0 tot 72).973 De geconstateerde verschillen waren klein.

In de RCT van Smania et al.967 werden de verschillen tussen beide groepen wel statistisch getoetst en waren deze significant in het voordeel van de experimentele groep voor de uitkomsten ideomotorische apraxie, begrip van gebaren en ADL. In een subgroep patiënten die twee maanden na beëindiging van de therapie werden gevolgd, bleven deze effecten bestaan.

 

Strategietraining bij dyspraxie

In één RCT (n = 113, late revalidatiefase) kreeg de experimentele groep strategietraining aangeboden als een geïntegreerd onderdeel van de gebruikelijke ergotherapie.964 Interne en externe strategieën werden gebruikt om handelingsstoornissen tijdens het uitvoeren van ADL te compenseren. De patiënten leerden zichzelf met behulp van interne en externe compensatiestrategieën te ondersteunen tijdens het uitvoeren van handelingen of met hulp van anderen (therapeut of partner). Hulpmiddelen hierbij waren:

  • het aanbieden van plaatjes en/of foto’s met de juiste volgorde van een handeling;
  • het opschrijven van geplande taken en
  • verbale ondersteuning tijdens het uitvoeren van activiteiten.

De patiënten ontvingen in totaal gemiddeld 15 uur aan training verdeeld over gemiddeld 25 sessies in acht weken.964 De controlegroep in deze studie ontving therapie met als primair doel het behandelen van (senso)motorische stoornissen, zoals spiertonus, spierkracht en contracturen.964

Er werden statistisch significante effecten gevonden direct na beëindiging van de interventieperiode voor ADL-zelfstandigheid, gemeten met de Barthel Index, en met een speciaal voor apraxie ontwikkelde ADL-observatielijst.964 Tijdens de acht weken durende interventie nam de Barthel Index ten opzichte van de controlegroep met 1,3 punten toe, wat overeenkomt met een verbetering van 6,5%.964
De verschillen tussen de groepen zijn bij follow-up (20 weken na de start van het onderzoek) niet meer aanwezig. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de experimentele groep niet was verslechterd, maar gelijk was gebleven.964 De strategietraining lijkt daarmee sneller het herstel van ADL te bewerkstelligen. 
Geen statistisch significante effecten werden aangetoond voor apraxie, gemeten met een afgeleide van de apraxietest van De Renzi, ernst van de parese, gemeten met de Motricity Index, en voor handvaardigheid, gemeten met de Functional Motricity Test, die als een afgeleide van de Action Research Arm Test beschouwd kan worden.964 Bovenstaande bevinding past binnen het gegeven dat bij deze training het accent ligt op het leren compenseren van het handelingsprobleem, in plaats van op het direct trainen van de handeling zelf. 
Secundaire analyses van deze RCT lieten zien dat de veranderingsscore voor de transfer van getrainde naar niet-getrainde ADL-taken significant groter is voor de groep die strategietraining kreeg dan voor de controlegroep, gemeten van baseline tot beëindiging van de interventieperiode.984 Op lange termijn werden geen significante effecten gevonden tussen beide groepen.984

F.6.3 Interventies gericht op het (her)leren en hervatten van vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie

Onder vrijetijds- of dagbesteding worden activiteiten verstaan die thuis of in de buurt uitgevoerd worden, zoals tuinieren en schilderen. Patiënten met een CVA blijken vaak geen zinvolle dagbesteding te hebben en geven aan zich vaak te vervelen. Het ontbreken van een zinvolle vrijetijds- of dagbesteding leidt regelmatig tot onnodige spanningen in het gezin. Het (her)leren van activiteiten in de thuissituatie wordt dan ook als een belangrijk onderdeel gezien van de revalidatie van patiënten met een CVA.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(129 t/m 131) Interventies gericht op het (her)leren en hervatten van vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie
O Het is aangetoond dat therapie die is gericht op vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie, zoals bijvoorbeeld het (her)leren van tuinieren en schilderen, een gunstig effect heeft op participatie in vrijetijdsbesteding bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (✓).

OO Het is aangetoond dat therapie die is gericht op vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie niet effectiever is voor de kwaliteit van leven, en de stemming en depressie in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

OO Het is aannemelijk dat therapie in de thuissituatie die is gericht op vrijetijds- of dagbesteding niet effectiever is voor de verbetering van de motorische functies, basale activiteiten van het dagelijks leven, bijzondere activiteiten van het dagelijks leven en participatie bij patiënten met een CVA en de vermindering van de ervaren spanning bij de partner in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. 
Motorische functies onderzocht in VR (=), basale activiteiten van het dagelijks leven in VR (=), bijzondere activiteiten van het dagelijks leven in LR (=), participatie in LR (=) en ervaren spanning bij de partner in LR (=)

Context en interpretatie 

Geadviseerd wordt om therapie in de thuissituatie die is gericht op het leren en hervatten van vrijetijdsbesteding te overwegen, met name wanneer de patiënt en/of partner hier zelf om vraagt. Het is niet uitgesloten dat jongere patiënten met een CVA meer baat hebben bij therapie in de thuissituatie. 
Gezien het raakvlak met de ergotherapie is afstemming met deze discipline belangrijk.

Vrijetijds- of dagbesteding wordt omschreven als ‘individuele en sociale activiteiten die thuis of in de woonomgeving uitgeoefend kunnen worden, zoals tuinieren en schilderen’.985,986 
In de Angelsaksische literatuur wordt dit aangeduid als ‘leisure activities’.83,985,986 Patiënten met een CVA blijken hun vrije tijd veelal niet zinvol te kunnen besteden en geven aan dat zij zich overdag vaak vervelen.83 Het ontbreken van een zinvolle vrijetijds- of dagbesteding leidt regelmatig tot onnodige spanningen in het gezin. Het leren van activiteiten in de thuissituatie wordt dan ook als een belangrijk onderdeel beschouwd van de revalidatie van patiënten met een CVA. Deze interventie wordt doorgaans aangeboden door een ergotherapeut. Ook fysiotherapeuten krijgen soms het verzoek om ondersteuning te bieden bij vrijetijdsbesteding of zinvolle dagbesteding.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(129 t/m 131) Interventies gericht op het (her)leren en hervatten van vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie
O Het is aangetoond dat therapie die is gericht op vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie, zoals bijvoorbeeld het (her)leren van tuinieren en schilderen, een gunstig effect heeft op participatie in vrijetijdsbesteding bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓).

OO Het is aangetoond dat therapie die is gericht op vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie niet effectiever is voor de kwaliteit van leven, en de stemming en depressie in vergelijking met andere interventies bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=) en RC (=).

OO Het is aannemelijk dat therapie in de thuissituatie die is gericht op vrijetijds- of dagbesteding niet effectiever is voor de verbetering van de motorische functies, basale activiteiten van het dagelijks leven, bijzondere activiteiten van het dagelijks leven en participatie bij patiënten met een CVA en de vermindering van de ervaren spanning bij de partner in vergelijking met andere interventies van patiënten met een CVA. (niveau 2)
Motorische functies onderzocht in VR (=), basale activiteiten van het dagelijks leven in VR (=), bijzondere activiteiten van het dagelijks leven in LR (=), participatie in LR (=) en ervaren spanning bij de partner in LR (=).

Context en interpretatie

Geadviseerd wordt om therapie in de thuissituatie die is gericht op het leren en hervatten van vrijetijdsbesteding te overwegen, met name wanneer de patiënt en/of partner hier zelf om vraagt. Het is niet uitgesloten dat jongere patiënten met een CVA meer baat hebben bij therapie in de thuissituatie. 
Gezien het raakvlak dat er is met de ergotherapie is afstemming met deze discipline belangrijk.

 

Wetenschappelijke verantwoording
Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Naar de effecten van het leren van vrijetijds- of dagbesteding zijn vijf RCT’s (n = 641) verricht, grotendeels gebaseerd op interventies die door een ergotherapeut werden aangeboden.83,985-989 De studies includeerden patiënten in de vroege revalidatiefase,986,988 late revalidatiefase83 of chronische fase.985,989 Het inclusiecriterium was dat patiënten na het ontslag uit de kliniek van het ziekenhuis weer naar huis konden terugkeren83,986,988 of reeds thuiswonend waren na een klinische opname.985,989

De experimentele groepen in de vijf RCT’s kregen therapie in de thuissituatie die was gericht op het leren en hervatten van vrijetijdsbesteding.83,985,986,988,989 
In twee RCT’s lag de nadruk op empowerment.988,989 In de studie van Drummond en Walker986 werden drie groepen geformeerd. Eén groep kreeg thuis therapie die was gericht op vrijetijdsbesteding; een tweede groep kreeg conventionele ergotherapie in de thuissituatie die was gericht op ADL (transfers, wassen, kleden, enzovoort); en een derde (controle)groep kreeg na ontslag uit het ziekenhuis geen ergo- of fysiotherapie.986 Ook in de studies van respectievelijk Jongbloed en Morgan985 en Parker et al.83 kregen de controlegroepen geen therapie in de thuissituatie. In de studie van Jongbloed en Morgan985 werd in de controlegroep alleen gediscussieerd over vrijetijdsbesteding, maar niet verder behandeld. In de studies van Nour et al.988 en Desrosiers et al.989 werden patiënten in de controlegroep thuis bezocht door een activiteitenbegeleider, maar werden zaken besproken die niet met de eigen vrijetijdsbesteding te maken hadden als familie, koken, politiek, nieuws en het dagelijks leven.988,989

In deze twee studies ontvingen de patiënten in de experimentele groep thuis een educatief programma waar de nadruk lag op empowerment. Het programma bestond uit drie componenten (bewustzijn van vrijetijdsbesteding, zelfbewustzijn en het ontwikkelen van competenties) die in 12 stappen aan bod kwamen. De behandeling werd gegeven door een activiteitenbegeleider, die een ergotherapeut kon consulteren wanneer nodig.988,989 De trainingsperiode varieerde van vijf weken985 tot zes maanden.83,986 De trainingssessies duurden 30986 tot 6083,985,989 minuten en werden gemiddeld één keer per week gegeven.

 

Methodologische kwaliteit van geïncludeerde studies

De methodologische kwaliteit van geïncludeerde studies varieert van vier985 tot zeven986 punten op de PEDro schaal (range 0 tot 10). De studies hebben daarmee een redelijke tot goede kwaliteit. De afwezigheid van een intention-to-treatanalyse in vier van de vijf RCT’s985,986,988,989 en het hoge aantal drop-outs (20%) in de RCT van Parker et al.83 (n = 466) maken de waarde van de geclaimde effecten vooralsnog onzeker. 
Alhoewel in genoemde RCT’s83,985,986 de uitkomstmaten wat betreft ADL-zelfstandigheid,83,985,986 frequentie van vrijetijdsbesteding83,985,986 en stemming van de patiënt83 met elkaar vergelijkbaar waren, konden de studies niet worden gepoold vanwege het verschil in interventies.

De onderzoeksresultaten van de vijf RCT’s zijn niet eenduidig. In de studie van Drummond en Walker986 werden positieve effecten beschreven in de leisuregroep voor de frequentie van het uitoefenen van vrijetijdsbesteding, gemeten met de Nottingham Leisure Questionnaire.986 De patiënten in de leisuregroep waren echter ruim tien jaar jonger dan die in de ADL-groep en de controlegroep.986 Hiermee is leeftijd als een mogelijke confounder te beschouwen. 
De gevonden effecten op het gebied van het uitoefenen van vrijetijdsbesteding generaliseerde niet naar instrumentele ADL, kwaliteit van leven of depressie.986 Ook Desrosiers et al.989 vonden significante effecten voor de activiteiten van patiënten en de totale tijd die zij besteedden aan vrijetijdsactiviteiten waarbij actieve inzet van de patiënt nodig was.989 Daarentegen werd geen statistisch significante toename van uitoefening van vrijetijdsbesteding gevonden in de studies van Jongbloed en Morgan985 en Parker et al.83Vrijetijdsbesteding werd in deze studies respectievelijk gemeten met de Katz Adjustment Index (KAI)985 of met de Nottingham Leisure Questionnaire (NLQ).83

Uit drie RCT’s bleken geen significante effecten te zijn op stemming of depressieve gevoelens van de patiënt.83,987,989 Twee studies vonden geen significante effecten voor kwaliteit van leven987,989 en één studie vond wel een significant effect.988 Voor de volgende uitkomstmaten werd in één RCT geen significant effect gevonden van de experimentele interventie: motorische functies,986 stemming van de partner,83 basale ADL-vaardigheden,986 bijzondere ADL-vaardigheden83 en participatie.83 Uitgezonderd enkele bijzondere ADL-vaardigheden, lijkt een interventie gericht op vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie op lange termijn geen effecten te sorteren.985,987

G Cognitieve revalidatie

De hoofdbronnen voor dit hoofdstuk zijn drie richtlijnen voor cognitieve revalidatie bij niet-aangeboren hersenletsel (NAH), die ontwikkeld zijn door:

  • de Cognitive Rehabilitation Task Force, Brain Injury – Interdisciplinary Special Interest Group van de American Congress of Rehabilitation Medicine,
  • de European Federation of Neurological Societies en
  • het consortium Cognitieve Revalidatie.

Een gangbare definitie voor cognitieve revalidatie is ‘any intervention strategy or technique which enables patients and their families to live with, manage, by-pass, reduce or come to terms with cognitive deficits precipitated by injury of the brain’. Ongeacht het type interventie of de cognitieve functie(s) waarop wordt aangegrepen, gaat het om het teweegbrengen van veranderingen die relevant zijn voor het dagelijks leven van de patiënt. De revalidatie kan gericht zijn op verschillende cognitieve functies, zoals aandacht, concentratie, perceptie, geheugen, begrip, communicatie, redeneren, probleemoplossend vermogen, beoordelingsvermogen, initiëren, plannen, zelfmonitoring en bewustzijn (besef). Onder cognitieve revalidatie vallen onder andere psycho-educatie met betrekking tot cognitieve functies en het vergroten van inzicht in het eigen cognitief functioneren, voorlichting aan de omgeving en de patiënt, uitleg over het gebruik van hulpmiddelen en strategieën, en cognitieve training. Cognitieve training is dat deel van de cognitieve revalidatie dat zich richt op het verminderen van en leren omgaan met cognitieve beperkingen en niet zozeer op het opheffen van de stoornis zelf. Soms gaat het om training in de vorm van ‘vaardigheidstraining’, maar veelal gaat het om het toepassen van compensatiestrategieën. Voor deze compensatiestrategieën kan gebruikgemaakt worden van cognitieve compensatiemechanismen, maar ook van externe mechanismen zoals het structureren van de omgeving en ondersteuning. Ook wetmatigheden van specificiteit van behandeleffecten en behandelintensiteit in de zin van aantal herhalingen blijken in de cognitieve revalidatie belangrijke pijlers te zijn die de effectiviteit mede bepalen.

Om patiënten met een CVA adequaat te kunnen behandelen, moet de fysiotherapeut kennis hebben van de achterliggende cognitieve functiestoornissen en op welke wijze met deze stoornissen het beste kan worden omgegaan. Cognitieve revalidatie is interdisciplinair van aard en dient te gebeuren in overleg met een (neuro)psycholoog. Indien binnen het team geen neuropsycholoog aanwezig is, zal contact gezocht moeten worden met een deskundige in de regio. Het afnemen en interpreteren van tests zal worden overgelaten aan een deskundige (neuropsycholoog of gespecialiseerde ergotherapeut). In sommige instellingen of teams hebben fysiotherapeuten zich een aantal eenvoudige tests eigengemaakt (vaak als gevolg van tekort aan andere deskundigen). Het betreft hier vooral tests voor het screenen van de patiënt op (hemi)neglect. Bij aantoonbare deskundigheid op basis van scholing en klinische ervaring kan het behandelen en monitoren van deze cognitieve stoornissen ook tot het takenpakket van de fysiotherapeut behoren.

In dit hoofdstuk wordt cognitieve revalidatie voor aandachtsproblemen, geheugenproblemen en neglect beschreven. Met name beperkingen in deze functies kunnen een grote invloed hebben op het fysiotherapeutisch proces. Dyspraxie staat beschreven in paragraaf F.6.2 ‘Training bij dyspraxie ter verbetering van ADL-zelfstandigheid’.

Een groot deel van de patiënten ondervindt na een CVA ook stoornissen in cognitie, emotie en gedrag.990 Cognitieve problemen komen voor bij ruim 20991 tot meer dan 35% van de patiënten, ongeacht het moment na het CVA.992-994 De meest voorkomende problemen behelzen de domeinen aandacht, geheugen en taal, maar ook neglect komt frequent voor.992,995,996 De cognitieve stoornissen resulteren vaak in ernstige problemen bij patiënten en hun omgeving997 die zich kunnen uiten in:

  • motivationele problemen voor deelname aan een revalidatiebehandeling (bijvoorbeeld ten gevolge van een depressieve stemming),
  • zelfstandigheid van het uitvoeren van dagelijkse handelingen,
  • de relatie met de partner,
  • het sociaal functioneren/vrijetijdsbesteding en
  • de arbeidsre-integratie.448,993,998

Het behandelen van bovengenoemde stoornissen en beperkingen wordt omschreven als cognitieve revalidatie. Een gangbare definitie voor cognitieve revalidatie is ‘any intervention strategy or technique which enables patients and their families to live with, manage, by-pass, reduce or come to terms with cognitive deficits precipitated by injury of the brain’.999 Het gaat dus om het teweegbrengen van veranderingen die relevant zijn voor het dagelijks leven van de patiënt, ongeacht het type interventie of de cognitieve functie(s) waarop wordt aangegrepen.981 Onder cognitieve revalidatie vallen interventies als psycho-educatie met betrekking tot cognitieve functies en het vergroten van inzicht in het eigen cognitief functioneren, het geven van voorlichting aan de omgeving, het geven van uitleg over het gebruik van hulpmiddelen en strategieën en cognitieve training.1000

Cognitieve training is dat deel van de cognitieve revalidatie dat zich bezig houdt met het verminderen van directe beperkingen ten gevolge van cognitieve stoornissen en leren omgaan met cognitieve beperkingen en niet zo zeer met het verminderen van de stoornissen zelf.1000 Soms gaat het om training in de vorm van ‘vaardigheidstraining’, maar veelal gaat het om het toepassen van compensatiestrategieën.1000 Voor deze compensatiestrategieën kan gebruikgemaakt worden van cognitieve compensatoire mechanismen, maar ook van externe mechanismen zoals het structureren van de omgeving en bieden van ondersteuning.981

Cognitieve revalidatie wordt gekenmerkt door haar interdisciplinaire karakter. De fysiotherapeut maakt deel uit van het interdisciplinaire behandelteam en krijgt dientengevolge te maken met de problemen van revalidanten met cognitieve stoornissen. Cognitieve training kan derhalve toegepast worden bij iedere interventie die erop gericht is de patiënt en zijn familie te leren omgaan en te leren leven met de cognitieve stoornissen, alsmede bij interventies die erop zijn gericht stoornissen die zijn veroorzaakt door niet-aangeboren hersenletsel te leren negeren en reduceren.999 Ook wetmatigheden van specificiteit van behandeleffecten en behandelintensiteit in de zin van aantal herhalingen blijken in de cognitieve revalidatie belangrijke pijlers te zijn die de effectiviteit ervan mede bepalen.

Om CVA-patiënten adequaat te kunnen behandelen, moet de fysiotherapeut zicht hebben op de problemen die zich bij deze patiënten voordoen. Het behandelen van de patiënten met cognitieve stoornissen zal in overleg gebeuren met een (neuro)psycholoog. Indien er binnen het team geen neuropsycholoog aanwezig is, zal regionaal contact gezocht moeten worden met deze discipline of met een gelijkwaardige deskundige. Het afnemen en interpreteren van tests zal worden overgelaten aan een deskundige op dit gebied (neuropsycholoog of gespecialiseerde ergotherapeut). In sommige instellingen of teams hebben fysiotherapeuten zich (vaak bij gebrek aan andere deskundigen) een aantal eenvoudige tests eigengemaakt. Het betreft hier vooral tests om te screenen op een eventueel aanwezig (hemi)neglect als de O-Letter Cancellation Test (O-LCT). Bij aantoonbare deskundigheid op basis van scholing en klinische ervaring kan het behandelen en monitoren van deze cognitieve stoornissen ook tot het takenpakket van de fysiotherapeut behoren.

Voor de aanbevelingen ten aanzien van cognitieve revalidatie is gebruikgemaakt van de aanbevelingen die zijn geformuleerd door

  • de Cognitive Rehabilitation Task Force, Brain Injury – Interdisciplinary Special Interest Group van de American Congress of Rehabilitation Medicine,980-982
  • de European Federation of Neurological Societies1001 en
  • het Consortium Cognitieve Revalidatie.1000

Wetenschappelijke verantwoording

Hoeveelheid gevonden studies

Naar cognitieve revalidatie na verworven hersenletsel zijn door Van Heugten et al.979 en Cicerone et al.980-982 twee systematische reviews verricht, met in totaal 95 RCT’s. Hierin zijn ook de drie systematische reviews van de Cochrane Collaboration als bron gebruikt voor het identificeren van RCT’s naar de effecten van cognitieve revalidatie van het geheugen,1002 de aandacht1003 en het ruimtelijk (hemi)neglect.1004 Deze 95 RCT’s omvatten in totaal 4068 (range 4 tot 360) patiënten, die zich gemiddeld 24 maanden (SD 34 maanden; range vijf dagen tot 82,5 maanden) na het ontstaan van het hersenletsel bevonden.979 In 54 RCT’s zijn patiënten met een CVA geïncludeerd, in 22 studies ging het om patiënten met traumatisch hersenletsel en ‘closed head injuries’ en in drie RCT’s om andere vormen van verworven hersenletsel.979

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

De therapie werd aangeboden in diverse echelons, zoals een ziekenhuis stroke unit, een onderzoekscentrum, in de thuissituatie of in een revalidatiecentrum.979 De totale behandeltijd bedroeg gemiddeld 30,4 (SD 40,0) uur gedurende 4,0 (3,6) weken.979

 

Effecten van de interventie

De generalisatie van gegevens uit deze cognitieve studies is lastig rechtstreeks te vertalen naar de patiënt met een CVA omdat in veel gevallen ook niet-CVA-patiënten, zoals patiënten met een traumatisch hersenletsel, betrokken waren.

G.1 Cognitieve revalidatie gericht op aandachtsproblemen

Ongeveer 40% van de patiënten met een CVA heeft last van stoornissen in aandachtsfuncties, al dan niet in ernstige mate. Aandacht kan worden onderscheiden in:

  • activatie- of arousalniveau,
  • gerichte aandacht,
  • verdeelde aandacht en
  • volgehouden aandacht.

Bij de aandachtsfuncties speelt het tempo van informatieverwerking een belangrijke rol. Ongeveer 70% van de patiënten heeft moeite met adequaat handelen onder tijdsdruk. Een vertraagde informatieverwerking heeft een negatieve invloed op de aandachtsfuncties, het geheugen en op de organisatie en planning van gedrag. Een vertraagd informatieverwerking is merkbaar wanneer het bijvoorbeeld opvallend lang duurt voordat de patiënt reageert op een vraag of opdracht. De aandachtsproblemen zelf kunnen een aangrijpingspunt voor behandeling zijn. Bij computergestuurde behandeling van aandachtsproblemen worden meerdere stimuli aangeboden die de patiënt tijdens een vertraging in het programma moet onthouden, of gaat het om het onthouden van de volgorde waarin de stimuli worden aangeboden. De opbouw van de therapie dient bij voorkeur progressief van aard te zijn.

Een verminderd concentratievermogen kan consequenties hebben voor de inrichting van de behandeling. Een behandelsessie van 30 minuten kan te lang zijn en omgevingsfactoren als drukte in de oefenzaal kunnen eveneens van invloed zijn op de mate waarin de patiënt de aandacht op de therapie gericht kan houden.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(132, 133) Cognitieve revalidatie gericht op aandachtsproblemen
O Het is vooralsnog onduidelijk of training van de aandacht in de eerste zes weken na het ontstaan van het CVA effectiever is in vergelijking met andere interventies. 
Onderzocht in VR (=).

O Het is aangetoond dat training van de aandacht middels compensatiestrategieën een gunstig effect heeft op het vasthouden van de aandacht als na het CVA inmiddels zes weken verstreken zijn. 
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

De behandeling van aandachtsproblemen bestaat uit aandachtstraining en metacognitieve training. Metacognitieve training is gericht op complexe en functionele taken, waarbij de therapeut feedback geeft en compensatiestrategieën aanreikt, zodat de patiënt de taken beter kan uitvoeren.
Aanvullend kan gesuperviseerd gebruik van speciale computerprogramma’s worden overwogen. Bij training van ‘time pressure management’ leert de therapeut de patiënt cognitieve strategieën aan om tijdsdruk te voorkomen of ermee om te gaan als er toch tijdsdruk is ontstaan. 
Bij ‘attention process training’ worden de taken hiërarchisch opgebouwd naar de mate van benodigde aandacht. Het is belangrijk om rekening te houden met een verminderde volgehouden aandacht bij het opstellen van een dagprogramma, de duur van therapiesessies of het voeren van gesprekken. De gebruikelijke therapieduur van 30 minuten kan voor deze patiënten te lang zijn. Dan hebben twee kortere sessies van bijvoorbeeld een kwartier, verspreid over twee dagdelen de voorkeur. Evenzo dienen in het (cognitieve) revalidatieprogramma rustpauzes te worden ingebouwd, mede in overleg met de patiënt, zodat de patiënt niet oververmoeid raakt (waardoor informatie niet meer kan worden opgenomen). Ten slotte dient men rekening te houden met de verminderde aandacht van de patiënt bij het voeren van een gesprek met meerdere personen tegelijk, het geven van fysiotherapie in een zaal waar meerdere revalidanten aanwezig zijn en overige storende omgevingsfactoren, zoals muziek.

Ongeveer 40% van de CVA-patiënten vertoont al dan niet in grote mate stoornissen en beperkingen in de aandachtsfuncties997 en ongeveer 70% van de patiënten heeft moeite om onder tijdsdruk goed te handelen.997 Aandacht kan worden onderverdeeld in:

  • activatie- of arousalniveau,
  • gerichte aandacht,
  • verdeelde aandacht en
  • volgehouden aandacht.1005

Bij de aandachtsfuncties speelt het tempo van informatieverwerking een belangrijke rol. Een vertraging van informatieverwerking heeft een negatieve invloed op de aandachtsfuncties, het geheugen en de organisatie en planning van gedrag. Een vertraagd informatieverwerkingstempo is merkbaar wanneer er bijvoorbeeld opvallend veel tijd verloopt voordat de patiënt reageert op een vraag of opdracht. Interventies gericht op aandachtsproblemen bij patiënten met een CVA kunnen bestaan uit het uitvoeren van taken die in toenemende mate aandacht vragen, toepassen van strategieën om mentale traagheid te compenseren, het uitvoeren van dubbeltaken of het gebruik van computergeassisteerde aandachtstraining.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(132, 133) Cognitieve revalidatie gericht op aandachtsproblemen
O Het is vooralsnog onduidelijk of training van de aandacht in de eerste zes weken na het ontstaan van het CVA effectiever is in vergelijking met andere interventies. (niveau 1)
Onderzocht in VR (=).

O Het is aangetoond dat training van de aandacht middels compensatiestrategieën een gunstig effect heeft op het vasthouden van de aandacht als na het CVA inmiddels zes weken verstreken zijn. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

De behandeling van aandachtsproblemen bestaat uit aandachttraining en metacognitieve training. Metacognitieve training is gericht op complexe en functionele taken, waarbij de therapeut feedback geeft en compensatiestrategieën aanreikt, zodat de patiënt de taken beter kan uitvoeren.
Aanvullend kan gesuperviseerd gebruik van speciale computerprogramma’s worden overwogen. Bij training van ‘time pressure management’ leert de therapeut de patiënt cognitieve strategieën aan om tijdsdruk te voorkomen of ermee om te gaan als er toch tijdsdruk is ontstaan. 
Bij ‘attention process training’ worden de taken hiërarchisch opgebouwd naar de mate van benodigde aandacht. Het is belangrijk om rekening te houden met een verminderde volgehouden aandacht bij het opstellen van een dagprogramma, de duur van therapiesessies of het voeren van gesprekken. De gebruikelijke therapieduur van 30 minuten kan voor deze patiënten te lang zijn. Dan hebben twee kortere sessies van bijvoorbeeld een kwartier, verspreid over twee dagdelen de voorkeur. Evenzo dienen in het (cognitieve) revalidatieprogramma rustpauzes te worden ingebouwd, mede in overleg met de patiënt, zodat de patiënt niet oververmoeid raakt (waardoor informatie niet meer kan worden opgenomen). Ten slotte dient men rekening te houden met de verminderde aandacht van de patiënt bij het voeren van een gesprek met meerdere personen tegelijk, het geven van fysiotherapie in een zaal waar meerdere revalidanten aanwezig zijn en overige storende omgevingsfactoren, zoals muziek.

Wetenschappelijke verantwoording

Hoeveelheid gevonden studies

De systematische reviews979-982 identificeerden gezamenlijk 13 RCT’s1006-1017 die cognitieve revalidatie voor aandachtsproblemen hebben onderzocht. In totaal zijn er 428 patiënten geïncludeerd die zich in de vroege revalidatiefase, late revalidatiefase of chronische fase bevonden.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

De interventie bestond uit ‘attention process training’ waarbij taken werden getraind die hiërarchisch waren opgebouwd aan de hand van de mate van benodigde aandacht,1013,1015 ‘time pressure management’ waarbij cognitieve strategieën werden aangeleerd om te compenseren voor mentale traagheid,1012,1016 het uitvoeren van dubbeltaken1017 of aandachtstraining ondersteund met behulp van computersoftware1006,1007,1009,1010,1014 eventueel gecombineerd met taken met pen en papier en scanningstraining1011 of patroonherkenning.1008 De totale therapietijd van de patiënten in de experimentele groepen bedroeg vier1006 tot 361007 uur verdeeld over twee1006 tot tien1013 weken, terwijl de controlegroepen conventionele behandeling,1010,1014-1016 een specifieke controle-interventie,1007,1009,1012,1013,1017 of geen behandeling1006 ontvingen.

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

Gebaseerd op de door de systematische review geselecteerde methodologische beoordelingscriteria, varieert de methodologische kwaliteit van de RCT’s van onvoldoende tot redelijk.980-982,1003

G.2 Cognitieve revalidatie gericht op geheugenproblemen

Geheugenstoornissen vormen een belemmering voor de revalidatie bij het aanleren of herleren van nieuwe vaardigheden. Het geheugen is het vermogen om informatie op te slaan (inprenten), te bewaren (onthouden) en later weer toe te passen, waaronder zowel reproduceren (opdiepen/‘recall’), als herkennen (‘recognition’) wordt verstaan.

Een veelgebruikte onderverdeling van ‘geheugen’ is het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen, waarbij binnen het langetermijngeheugen onderscheid kan worden gemaakt tussen het declaratieve geheugen en het procedurele geheugen. Bij het kortetermijngeheugen (ook wel werkgeheugen genoemd) gaat het om het kortdurend vasthouden van informatie (hoogstens een paar minuten) in het geheugen. Het werkgeheugen speelt ook een rol bij het plannen van complexe taken die per definitie veel executieve controle vragen. Informatie uit het kortetermijngeheugen wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen wanneer deze informatie wordt herhaald. Het declaratieve (of bewuste of expliciete) geheugen heeft betrekking op kennis die wordt afgeleid uit ervaringen en gebeurtenissen. Dit geheugen speelt een belangrijke rol bij het herleren of aanleren van activiteiten waarbij bewuste organisatie en planning een rol spelen, zoals bij zelfzorg. Procedureel (of automatisch) geheugen heeft betrekking op vaardigheden die worden geleerd en onthouden, en dan met name het leren of inslijpen van motorische vaardigheden.

Voor het trainen van het geheugen kan gebruikgemaakt worden van compensatiestrategieën waarbij externe strategieën kunnen worden toegepast, zoals een stappenplan op papier, of interne strategieën zoals visuele voorstellingen. Voor het samenstellen, bijhouden en trainen van een geheugenboek en/of agenda moet een vaste coördinator binnen het team worden aangesteld. De nadruk moet liggen op het zelfstandig leren oplossen van geheugenproblemen met behulp van geheugenboek en/of agenda, die door het gehele team op een systematische en gecoördineerde wijze moeten worden aangeboden.

Een andere trainingsvorm is ‘errorless learning’. Hierbij wordt het declaratieve geheugen getraind, doordat aangeboden informatie met steeds langere tussenpozen moet worden herinnerd.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(134, 135) Cognitieve revalidatie gericht op geheugenproblemen
O Het is aangetoond dat geheugenstrategietraining waarbij gebruik wordt gemaakt van interne en externe strategieën een positief effect heeft op het leren compenseren van milde geheugenstoornissen bij patiënten met een CVA. 
Onderzocht in LR (✓) en RC (✓).

O Het is aangetoond dat geheugenstrategietraining in functionele situaties waarbij gebruik wordt gemaakt van externe strategieën een gunstig effect heeft op het aanleren van functionele vaardigheden in deze situaties bij patiënten met een CVA die matige tot ernstige geheugenproblemen hebben.
Onderzocht in LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Geheugentraining lijkt het vermogen om te onthouden niet te verbeteren. Geheugentraining is het meest effectief wanneer patiënten enigszins onafhankelijk functioneren in het dagelijks leven, zelf inzicht hebben in hun geheugenproblemen en in staat en gemotiveerd zijn om continu actief en zelfstandig geheugenstrategieën te gebruiken. 
Geadviseerd wordt om bij patiënten die problemen hebben met het geheugen strategietraining toe te passen in een functionele context, waarbij interne strategieën (visuele voorstellingen) en externe compensatiestrategieën worden aangeleerd. Samenwerking met een (neuro)psycholoog is hierbij noodzakelijk, omdat andere cognitieve stoornissen adequate toepassing van (compensatie)strategieën kunnen belemmeren. 
Mogelijk kan ‘errorless learning’ worden toegepast. Geadviseerd wordt om strategie- en geheugentraining altijd in overleg met een (neuro)psycholoog en ergotherapeut uit te voeren. 

Geheugenstoornissen vormen een belemmering voor de revalidatie bij het aanleren of herleren van nieuwe vaardigheden. Het geheugen is het vermogen informatie op te slaan (inprenten), te bewaren (onthouden) en later weer toe te passen, waaronder zowel reproduceren (opdiepen/ recall), als herkennen (recognitie) wordt verstaan.1018

Een veelgebruikte onderverdeling van ‘geheugen’ is het kortetermijngeheugen (werkgeheugen) en het langetermijngeheugen, waarbij het langetermijngeheugen bestaat uit het declaratief geheugen en procedureel geheugen.1000 Bij het kortetermijngeheugen gaat het om kortdurend vasthouden van informatie (hoogstens een paar minuten) in het geheugen.1000 Deze vaardigheid speelt ook een rol bij het plannen van complexe taken waarbij veel executieve controle nodig is. Informatie uit het kortetermijngeheugen wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen wanneer deze informatie wordt herhaald. Het declaratieve (of bewuste of expliciete) geheugen heeft betrekking op kennis die wordt afgeleid uit ervaringen en gebeurtenissen. Dit geheugen speelt een belangrijke rol bij het herleren of aanleren van activiteiten waarbij bewuste organisatie en planning een rol spelen zoals bij zelfzorg. Procedureel (of automatisch) geheugen heeft betrekking op vaardigheden die worden geleerd en onthouden, en dan met name het leren of inslijpen van motorische vaardigheden.1000

Voor het trainen van het geheugen kan gebruikgemaakt worden van compensatiestrategieën waarbij gebruik wordt gemaakt van externe strategieën zoals een stappenplan op papier, of interne strategieën als visuele voorstellingen.1000 De toepassing van ‘errorless learning’technieken is hierbij mogelijk, waarbij het declaratieve geheugen wordt geoefend, bijvoorbeeld doordat aangeboden informatie met steeds langere tussenpauzes moet worden herinnerd.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(134, 135) Cognitieve revalidatie gericht op geheugenproblemen
O Het is aangetoond dat geheugenstrategietraining waarbij gebruik wordt gemaakt van interne en externe strategieën een positief effect heeft op het leren compenseren van milde geheugenstoornissen bij patiënten met een CVA. (niveau 1)
Onderzocht in LR (✓) en RC (✓).

O Het is aangetoond dat geheugenstrategietraining in functionele situaties waarbij gebruik wordt gemaakt van externe strategieën een gunstig effect heeft op het aanleren van functionele vaardigheden in deze situaties bij patiënten met een CVA die matige tot ernstige geheugenproblemen hebben. (niveau 1)
Onderzocht in LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Geheugentraining lijkt het vermogen om te onthouden niet te verbeteren. Geheugentraining is het meest effectief wanneer patiënten enigszins onafhankelijk functioneren in het dagelijks leven, zelf inzicht hebben in hun geheugenproblemen en in staat en gemotiveerd zijn om continu actief en zelfstandig geheugenstrategieën te gebruiken. 
Geadviseerd wordt om bij patiënten die problemen hebben met het geheugen strategietraining toe te passen in een functionele context, waarbij interne strategieën (visuele voorstellingen) en externe compensatiestrategieën worden aangeleerd. Samenwerking met een (neuro)psycholoog is hierbij noodzakelijk, omdat andere cognitieve stoornissen adequate toepassing van (compensatie)strategieën kunnen belemmeren. 
Mogelijk kan ‘errorless learning’ worden toegepast. Geadviseerd wordt om strategie- en geheugentraining altijd in overleg met een (neuro)psycholoog en ergotherapeut uit te voeren. 

Wetenschappelijke verantwoording

Hoeveelheid gevonden studies

In twee systematische reviews979-982 zijn in totaal 15 RCT’s geïncludeerd die de effecten van geheugentraining bij patiënten met een CVA onderzochten (n = 433).1019-1033 Patiënten hadden lichte geheugenproblemen en bevonden zich in de late revalidatiefase of chronische fase.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

De interventie bestond uit strategietraining voor onder andere voor het onthouden van namen en routes,1021,1022,1025 computergeassisteerde geheugentraining1019,1029,1033 of door een therapeut toegepaste geheugentraining1029,1032 met nadruk op ‘errorless learning’,1032 ‘spaced retrieval’training waarbij leren en behoud van informatie door middel van recall wordt herhaald met steeds langere tussenpozen en per telefoon wordt gesuperviseerd,1031procesgeoriënteerde training door het leren en reproduceren van geheugenlijsten,1030 progressief en systematisch opgebouwde ‘imagery training’ gericht op conversaties, tekst en vaardigheden waarbij de beelden als cues dienden bij verbale informatie of het zich herinneren;1020,1023,1028 dagboek met interne strategietraining,1024,1026 of virtual reality training.1027 De totale therapietijd in de experimentele groepen bedroeg zes1031 tot 1321020 uur, verdeeld over 2,51031 tot tien1028 weken, terwijl de controlegroepen een conventionele behandeling,1028 een specifieke controle-interventie,1023-1027,1031,1033 een combinatie van behandelvormen,1019,1021,1029,1030 of geen behandeling1022,1032 ontvingen. Eén studie betrof een enkele sessie.1027

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

Gebaseerd op de door de systematische review geselecteerde methodologische beoordelingscriteria, varieert de methodologische kwaliteit van de RCT’s van onvoldoende tot redelijk.980-982,1003

G.3 Cognitieve revalidatie gericht op (hemi)neglect

(Hemi)neglect (ook wel: (hemi)inattentie) kan worden gedefinieerd als ‘het onvermogen van de patiënt om te kunnen reageren op nieuwe of belangrijke stimuli, die aan de contralaterale zijde van de getroffen hemisfeer worden aangeboden’. Neglecttherapie heeft tot doel de aandacht van de patiënt voor de verwaarloosde zijde te beïnvloeden. Voorbeelden van neglecttherapie zijn:

  • visuele scanningstraining waarbij saccades (snelle sprongbewegingen van de ogen, van het ene naar het andere fixatiepunt, in kleine sprongen) moeten worden gemaakt en een systematisch scanpatroon wordt toegepast,
  • het dragen van een hemispatiële zonnebril,
  • het dragen van een prismabril,
  • activatie van de extremiteiten aan de verwaarloosde zijde,
  • transcutane elektroneurostimulatie (TENS) van de nekmusculatuur en
  • feedback door middel van videobeelden.

De werkgroep formuleerde de volgende aanbevelingen:

(136, 137) Cognitieve revalidatie gericht op (hemi)neglect
O Het is aangetoond dat visuele scanningstraining een gunstig effect heeft op de aandacht voor de verwaarloosde zijde bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer.
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

O Er zijn aanwijzingen dat bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer de volgende op neglect gerichte trainingsvormen een gunstig effect hebben op de aandacht voor de verwaarloosde zijde: gecombineerde training van visuele scanning, lezen, kopiëren en het beschrijven van figuren, activatie van de extremiteiten aan de verwaarloosde zijde, stimulatie van de nekmusculatuur, het dragen van een hemispatiële zonnebril, het dragen van een prismabril en videofeedback. (niveau 3)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie 

Hoewel genoemde interventies voor neglect aantoonbaar effect hebben op functieniveau, gemeten met bijvoorbeeld de ‘Line Bisection Test’ en de ‘Letter Cancellation Test’, resulteren zij niet in een verbetering van de dagelijkse vaardigheden. Stimulatie van de nekmusculatuur heeft een zeer kortdurend effect. 
Bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer dient scanningstraining bij neglect intensief te worden behandeld, dat wil zeggen dagelijks 30 tot 60 minuten gedurende enkele weken. Training kan ook meerdere keren per dag gebeuren door verschillende disciplines en eventueel ook door mantelzorgers.

De term (hemi)neglect wordt het meest gebruikt om attentiestoornissen aan te duiden waarbij de ruimte of het lichaam contralateraal aan de laesie wordt verwaarloosd. (Hemi)neglect wordt omschreven als ‘het onvermogen van de patiënt om te kunnen reageren op nieuwe of belangrijke stimuli, die aan de contralaterale zijde van de getroffen hemisfeer worden aangeboden’.1034 De definitie suggereert dat inattentiestoornissen alleen de contralaterale helft van het lichaam betreffen, terwijl in de casuïstiek ook perceptuele stoornissen worden beschreven van het ipsilaterale, bovenste en onderste gezichtsveld.1035,1036 Linkszijdig (hemi)neglect komt voor bij ongeveer 50 tot 70% van de CVA-patiënten met een laesie in de rechter hemisfeer.1037 In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen visuele, tactiele, visuospatiële stoornissen, stoornissen in motorische integratie (motor neglect)1034,1038 en stoornissen in auditieve waarneming.1039-1041 Dit betekent dat (hemi)neglect verschillende modaliteiten kan betreffen.1034,1038,1042 Hiermee is (hemi)neglect geen entiteit.

Ten onrechte wordt neglect vaak verward met agnosie. Agnosie is een herkenningsstoornis die weliswaar vaak in combinatie met neglect voorkomt, maar een andere etiologie kent. Patiënten met agnosie nemen wel waar, maar kunnen geen betekenis toekennen aan wat is waargenomen. Agnosie heeft dus betrekking op elke vorm van het zich niet bewust zijn of gebrek aan inzicht hebben in een specifieke stoornis in sensorische, perceptuele, motorische, affectieve of cognitieve functie ten gevolge van een laesie in de hersenen.1043 Voorbeelden zijn somatoagnosie (het niet herkennen van delen eigen lichaam), stereoagnosie (het niet herkennen van een voorwerp op de tast), visuele agnosie (het niet herkennen van voorwerpen die gezien worden), prosopagnosie (het niet herkennen van gezichten) of anosoagnosie (het ontbreken van ziekte-inzicht). Extinctie kan worden gezien als een perceptuele verwaarlozing op momenten dat beide gezichtsvelden en/of beide lichaamshelften simultaan worden gestimuleerd.1044

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(136, 137) Cognitieve revalidatie gericht op (hemi)neglect
O Het is aangetoond dat visuele scanningtraining een gunstig effect heeft op de aandacht voor de verwaarloosde zijde bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer. (niveau 1)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

O Er zijn aanwijzingen dat bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer de volgende op neglect gerichte trainingsvormen een gunstig effect hebben op de aandacht voor de verwaarloosde zijde: gecombineerde training van visuele scanning, lezen, kopiëren en het beschrijven van figuren, activatie van de extremiteiten aan de verwaarloosde zijde, stimulatie van de nekmusculatuur, het dragen van een hemispatiële zonnebril, het dragen van een prismabril en videofeedback. (niveau 3)
Onderzocht in VR (✓), LR (✓) en RC (✓).

Context en interpretatie

Hoewel genoemde interventies voor neglect aantoonbaar effect hebben op functieniveau, gemeten met bijvoorbeeld de ‘Line Bisection Test’ en de ‘Letter Cancellation Test’, resulteren zij niet in een verbetering van de dagelijkse vaardigheden. Stimulatie van de nekmusculatuur heeft een zeer kortdurend effect. 
Bij patiënten met een CVA in de rechter hemisfeer dient scanningstraining bij neglect intensief te worden behandeld, dat wil zeggen dagelijks 30 tot 60 minuten gedurende enkele weken. Training kan ook meerdagelijks gebeuren door verschillende disciplines en eventueel ook door mantelzorgers.

 

Wetenschappelijke verantwoording

Hoeveelheid gevonden studies

In twee systematische reviews979-982 in totaal 28 RCT’s geïncludeerd de effecten van cognitieve revalidatie voor een (hemi)neglect onderzochten bij patiënten met een CVA.1014,1045-1071 In deze gecontroleerde studies naar neglecttherapie zijn patiënten met een zogeheten unilateraal neglect geïncludeerd, die zich in de vroege revalidatiefase, late revalidatiefase of chronische fase bevonden.

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

De interventies voor (hemi)neglect verschilden inhoudelijk sterk van elkaar. In de meeste RCT’s is gebruikgemaakt van visuele scanning, waarbij tijdens activiteiten (met en zonder aanwijzingen of ‘cues’) voorwerpen buiten het aandachtsveld worden gelokaliseerd en/of gescand.1014,1046,1047,1050,1052,1054,1056,1061,1062,1065-1069,1072,1073 De volgende interventies voor het verminderen van (hemi)neglect zijn eveneens onderzocht: een pointer die is vastgemaakt op een vest gecombineerd met verbale feedback,1057 het geven van een cue door eerst naar een vlak te kijken voordat er met de opdracht werd begonnen en het ontvangen van verbale feedback,1063 het dragen van een bril die oogbewegingen registreert en auditieve feedback geeft,1055 auditieve feedback door sensoren geplaatst op de elleboog, been en schouder,1062 transcutane elektroneurostimulatie (TENS) van de nekmusculatuur,1063 het dragen van een prismabril,1051,1071 de toepassing van interne compensatiestrategieën,1060 het dragen van een plastic bril waarvan de rechter zijde van de glazen is afgeplakt,1064,1070 en het passief bewegen van de extremiteit van de patiënt aan de verwaarloosde zijde, om op die manier aandacht voor deze zijde op te wekken,1056 of middels actief bewegen van de linkerarm.1068

De therapie werd in de meeste studies intensief gegeven gedurende langere tijd (vijfmaal per week één uur, gedurende vier weken).

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies

Gebaseerd op de door de systematische review geselecteerde methodologische beoordelingscriteria, de methodologische kwaliteit van de RCT’s was voldoende.980-982

G.4 Cognitie en aerobe training

Aerobe training heeft niet alleen een gunstige invloed op fysieke uitkomstmaten als het maximaal zuurstofopnamevermogen, maar zorgt ook voor betere cognitieve functies. Deze positieve invloed van aerobe training op cognitief functioneren wordt gerelateerd aan neurofysiologische en -chemische veranderingen in delen van het brein die betrokken zijn bij de cognitie. Het gaat onder andere om proliferatie van neuronen, een toename in het volume van structuren zoals de hippocampus, een toename in cerebrale doorbloeding en veranderingen in functionele activatiepatronen.

Gesuperviseerde aerobe training bij gezonde ouderen, denk aan wandelen in een stevig tempo of joggen gedurende minimaal zes weken leidt tot een betere aandacht en snelheid van informatieverwerking, executief functioneren en geheugen in vergelijking met ouderen die niet in aerobe training participeren. Ook ouderen met cognitieve stoornissen en dementie blijken baat te hebben bij een fysiek trainingsprogramma. Er lijkt sprake te zijn van een dosis-responsrelatie tussen de mate van fysieke activiteit en de verbeteringen in het geheugen.

Ook bij patiënten met een CVA zijn effecten op cognitieve uitkomsten gevonden, hoewel dit slechts op zeer kleine schaal is onderzocht. Er zijn echter geen redenen om aan te nemen dat bovengenoemde effecten van fysieke training bij ouderen met en zonder cognitieve stoornissen niet te generaliseren zijn naar patiënten met een CVA in de voorgeschiedenis.

 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(138) Cognitie en aerobe training
O Het is aannemelijk dat aerobe training een gunstig effect heeft op conditioneel leren en impliciet leren bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

Context en interpretatie

Of patiënten met een CVA nu cognitieve stoornissen hebben of niet, het is belangrijk dat zij na hun ziekteperiode (weer) fysiek actief worden, bijvoorbeeld door te gaan participeren in aerobe training met behulp van fitnessapparatuur of middels wandelen met een stevig tempo of joggen, in een frequentie van minimaal drie keer per week, gedurende 20 tot 60 minuten per sessie (of meerdere sessies van tien minuten). Intensiteit: VO2max 40 tot 70%, HRR 40 tot 70%, HRmax 50 tot 80% of een Borg RPE-score 11 tot 14 (schaal 6 tot 20). 

Fysieke inspanning in de vorm van aerobe training heeft niet alleen een gunstige invloed op fysieke uitkomstmaten als het maximale zuurstofopname,1074 maar heeft ook een positief effect ook op het cognitief functioneren1075-1078 en resulteert in veranderingen in zowel de structuur als de functie van het brein.1077,1079,1080 Deze cerebrale veranderingen vinden met name plaats in het limbische systeem, dat niet alleen betrokken is bij affectieve functies, maar ook het leren en geheugen medieert.1081 Binnen het limbische system speelt de hippocampus een belangrijke rol in het declaratieve geheugen waar nieuwe, op feiten of gebeurtenissen berustte herinneringen worden opgeslagen.1082 Daarnaast wordt aangenomen dat de hippocampus betrokken is bij het ophalen van recent opgeslagen herinneringen en bij (ruimtelijke) oriëntatie.

Naar aanleiding van (dierexperimenteel) onderzoek wordt verondersteld dat een aantal mechanismen ten grondslag ligt aan de relatie tussen het gedurende langere tijd deelnemen aan aerobe training en het cognitief functioneren. Het gaat om:

  • veranderingen in de bloedcirculatie1083 door angiogenese waarin de groeifactoren vascular endothelial growth factor (VEGF) en insulin-like growth factor 1 (IGF1) een rol spelen,1084-1086 
  • synthese van brain-derived neurotrophic factor (BDNF) in de hippocampus1084,1085,1087 dat betrokken is bij overleving en aanmaak van neuronen (neurogenese), het versterken van interacties tussen synapsen en het formeren van het langetermijngeheugen1088, en
  • verandering in de regulatie van neurotransmitters zoals een toename in dopamine en acetylcholine afgifte.1089,1090

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbevelingen:

(138) Cognitie en aerobe training
O Het is aannemelijk dat aerobe training een gunstig effect heeft op conditioneel leren en implicietleren bij patiënten met een CVA. (niveau 2)
Onderzocht in RC (✓).

Context en interpretatie 

Of patiënten met een CVA nu cognitieve stoornissen hebben of niet, het is belangrijk dat zij na hun ziekteperiode (weer) fysiek actief worden, bijvoorbeeld door te gaan participeren in aerobe training met behulp van fitnessapparatuur of middels wandelen met een stevig tempo of joggen, in een frequentie van minimaal drie keer per week, gedurende 20 tot 60 minuten per sessie (of meerdere sessies van tien minuten). Intensiteit: VO2max 40 tot 70%, HRR 40 tot 70%, HRmax 50 tot 80% of een Borg RPE-score 11 tot 14 (schaal 6 tot 20). 

Wetenschappelijke verantwoording

Hoeveelheid gevonden studies

Er werd één RCT gevonden naar het effect van training van het aerobe uithoudingsvermogen op het cognitief functioneren van patiënten met en CVA.698

 

Karakteristieken van de geïncludeerde studies

Uit de enige RCT (n = 38) die werd geïdentificeerd bleek dat patiënten in de chronische fase die progressieve fietsergometertraining op 70% van de maximale hartslag, drie keer per week 45 minuten gedurende acht weken ontvingen, significant beter scoorden op:

  • een test waarbij zowel aandacht als motorisch leren (Predictive Grip Force Modulation) en
  • een test voor impliciet leren (serial reaction time task) in vergelijking met patiënten die dezelfde hoeveelheid tijd besteedden aan het uitvoeren van rekoefeningen.698

Er werd geen effect gevonden op uitkomstmaten als persevereren en abstract denken (Wisconsin Card Sorting Task), selectieve aandacht (Stroop test), verdeelde aandacht (Trail-Making Task) en impliciet leren (Serial Reaction Timed Task).

 

Methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studie

De methodologische kwaliteit van de RCT bedroeg vijf punten op de PEDro-lijst.698

 

Effecten van de interventie

Bij gezonde ouderen blijkt dat gesuperviseerde aerobe training, zoals wandelen met een stevig tempo of joggen, gedurende minimaal zes weken kleine effecten heeft op de aandacht en snelheid van informatieverwerking, executief functioneren en geheugen in vergelijking met ouderen die niet in aerobe training participeren.1075,1077,1078 Ook ouderen met cognitieve stoornissen en dementie hebben baat bij een fysiek trainingsprogramma.1091 Er zijn zelfs aanwijzingen dat verbeteringen van het geheugen na een periode van aerobe training groter zijn bij personen met lichte cognitieve problemen in vergelijking met personen die geen cognitieve beperkingen hebben.1078 De gevonden relatie tussen de mate van fysieke activiteit en verbetering van cognitieve functies lijkt dosis afhankelijk te zijn.1078

Er zijn geen redenen om aan te nemen dat bovengenoemde effecten van fysieke training bij ouderen met en zonder cognitieve stoornissen niet te generaliseren zijn naar patiënten met een CVA in de voorgeschiedenis.