Ga naar de inhoud

COPD

De richtlijn COPD van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) is een leidraad voor de fysiotherapeut bij de behandeling van patiënten met deze aandoening. Voor informatie over de vergoedingsaanspraak COPD en hoe deze zich verhoudt tot de richtlijn, zie bijlage: Discrepantie tussen vergoedingsaanspraak en richtlijn COPD.pdf

Publicatiedatum: 24 juli 2020- Revisiedatum: 7 januari 2020

COPD

B Diagnostisch proces

B.1 Anamnese

Vraag tijdens de anamnese relevante informatie uit en maak hierbij gebruik van de aspecten zoals benoemd in onderstaand overzicht. Vraag indien nodig bij de verwijzer additionele verwijsgegevens op om de resultaten aan te vullen.

Maak onderscheid tussen twee anamnestische aspecten:

Samen met de hulpvraag zijn zowel de aangrijpingspunten als de contextgebonden factoren bepalend voor het lichamelijk onderzoek en de therapeutische behandeling van de patiënt met COPD. Relevante informatie met betrekking tot de anamnese staat beschreven in het volgende overzicht.
 


Informatie uit de anamnese

Gerelateerd aan de therapeutische aangrijpingspunten:

  • de hulpvraag van de patiënt
  • symptomen van vermoeidheid in rust, bij inspanning, de huidige toestand en het beloop van de symptomen (CIS8Ropt en/of Borgschaal vermoeidheidopt)
  • symptomen van kortademigheid in rust, bij inspanning, de huidige toestand en het beloop van de symptomen (mMRCopt en/of Borgschaal kortademigheidopt)
  • tekenen van een gestoord adembewegingsapparaat, zoals hoesten en mogelijkheid tot mucusklaring (item-CATaanbev)
  • tekenen van afgenomen fysieke capaciteit
  • tekenen van verminderde fysieke activiteit
  • tekenen van verminderde balans/valrisico (TUGopt)
  • beperkingen in activiteiten of participatie (PSGaanbev)

Informatie over de context:

  • andere, niet direct aan COPD gerelateerde, symptomen, zoals pijn (NPRSopt), slaapproblemen of incontinentie
  • aanwezigheid van een longaanval, aantal longaanvallen in het afgelopen jaar en de ernst van de longaanvallen (met of zonder ziekenhuisopname)
  • aanwezige comorbiditeit en gerelateerde ervaren beperkingen in activiteiten en participatie
  • huidig medicatiegebruik
  • gebruik van andere hulpmiddelen, zoals medische zuurstof
  • contact met andere zorgverleners
  • ervaren gezondheidstoestand/symptoomlast (CCQaanbev of CATaanbev)
  • kennis van COPD en ziekte-inzicht
  • zelfredzaamheid, zelfmanagement en eigen regie met betrekking tot (omgang met) fysiek functioneren
  • angst- of depressieve gevoelens/klachten (HADSopt)
  • voedingstoestand (MUSTopt en/of SARC-Fopt)
  • bereidheid, motivatie en beheersingsstrategieën (zelfeffectiviteit, coping)
  • risico- en prognostische factoren die een invloed hebben op het ontstaan c.q. verergeren van symptomen (o.a. roken of blootstelling aan schadelijke gassen)
  • arbeidsstatus
  • hobby’s
  • thuissituatie, waaronder ook het functioneren van directe betrokkenen en/of mantelzorger
  • belemmerende en bevorderende factoren voor fysieke activiteit
  • Parameters kunnen worden geobjectiveerd met behulp van een aanbevolen (aanbev) of een optioneel (opt) meetinstrument (zie B.3.1 ‘Aanbevolen en optionele meetinstrumenten’).

CAT = ‘COPD Assessment Test’; CCQ = ‘Clinical COPD Questionnaire’; CISR8 = Checklist Individuele Spankracht; HADS = ‘Hospital Anxiety and Depression Scale’; mMRC = ‘modified Medical Research Council Dyspnoe’ schaal; NPRS = ‘Numeric Pain Rating Scale’; MUST = ‘Malnutrition Universal Screening Tool’; PSG = Patiënt Specifieke Goal-setting methode; ‘Timed Up & Go test’.


 

Toelichting

Uitgangsvraag

Welke informatie wordt tijdens de anamnese bij een patiënt met COPD verzameld?

Bij het inwinnen van informatie in een therapeutische anamnese wordt onderscheid gemaakt tussen: a) aspecten die de aangrijpingspunten voor het therapeutisch handelen in kaart brengen, en b) aspecten die geen behandelbare grootheden vormen, maar waarmee wel de context in kaart wordt gebracht waarbinnen de patiënt de therapeutische behandeling krijgt.

Patiënten die een longaanval doormaken of recent een longaanval doormaakten, hebben speciale aandacht nodig. Deze patiënten hebben een verhoogd risico op een nieuwe longaanval (Hurst 2010) en een (verdere) achteruitgang van het fysiek functioneren, de dagelijkse fysieke activiteit en de kwaliteit van leven (Seemungal 2009; Spruit 2003; Troosters 2013). Zij hebben ondersteuning nodig om niet in een negatieve spiraal van verdere achteruitgang te raken (Groenewegen 2003; GOLD 2020; Miller 2013).

Met betrekking tot comorbiditeit is het van belang dat de therapeut die patiënten met COPD behandelt kennis heeft van frequent voorkomende lichamelijke en psychische comorbiditeit. Er is speciale aandacht nodig voor comorbiditeit en de daaraan gerelateerde medicatie die interfereren met de fysieke therapeutische interventies en fysieke activiteit (Beekman 2013). Mogelijk is aanpassing van de gestelde doelen en/of het behandelplan noodzakelijk.

De psychosociale gegevens (cognitie, motivatie, coping en omgevingsaspecten) worden verzameld ter ondersteuning van de analyse van de gezondheidsproblemen, de interpretatie van de testresultaten en de formulering van de behandeldoelen.

In overleg met de werken klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren. 

  • Beekman E, Mesters I, de Rooij M, de Vries N, Werkman M, Hulzebos E, et al. Therapeutic consequences for physical therapy of comorbidity highly prevalent in COPD: a multi-case study. J Aller Ther. 2013;S2(004).
  • GOLD. Global strategy for the diagnosis, management, and prevention of chronic obstructive pulmonary disease. Fontana, CA, VS: Global Initiative for Chronic Obstructive Lung Disease (GOLD); 2020.
  • Groenewegen KH, Schols AM, Wouters EF. Mortality and mortality-related factors after hospitalization for acute exacerbation of COPD. Chest. 2003;124(2):459-67.
  • Hurst JR, Vestbo J, Anzueto A, Locantore N, Müllerova H, Tal-Singer R, et al. Susceptibility to exacerbation in chronic obstructive pulmonary disease. N Engl J Med. 2010;363(12):1128-38.
  • Miller J, Edwards LD, Agusti A, Bakke P, Calverley PM, Celli B, et al. Comorbidity, systemic inflammation and outcomes in the ECLIPSE cohort. Respir Med. 2013;107(9):1376-84.
  • Seemungal TA, Hurst JR, Wedzicha JA. Exacerbation rate, health status and mortality in COPD – A review of potential interventions. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2009;4:203-23.
  • Spruit MA, Gosselink R, Troosters T, Kasran A, Gayan-Ramirez G, Bogaerts P, Bouillon R, Decramer M. Muscle force during an acute exacerbation in hospitalised patients with COPD and its relationship with CXCL8 and IGF-I. Thorax. 2003 Sep;58(9):752-6.
  • Troosters T, van der Molen T, Polkey M, Rabinovich RA, Vogiatzis I, Weisman I, et al. Improving physical activity in COPD: towards a new paradigm. Respir Res. 2013;14:115.

B.2 Lichamelijk onderzoek

Verzamel tijdens het lichamelijk onderzoek relevante informatie door middel van inspectie in rust, een functionele inspectie en het basisonderzoek. Indien relevant, overleg met de verwijzer over het opvragen van additionele onderzoeksgegevens, zoals de uitkomsten van de maximale inspanningstest. Relevante informatie met betrekking tot het lichamelijk onderzoek staat beschreven in het volgende overzicht.

 


Voorbeelden van relevante aspecten uit het lichamelijk onderzoek

Inspectie in rust:

  • lichaamshouding, tekenen van kortademigheid en/of vermoeidheid, cyanose, spieratrofie, hypertonie van (hulp)ademhalingsspieren en/of perifeer oedeem
  • inspectie van de vorm van de borstkas (statische hyperinflatie, deformiteiten)

Functionele inspectie:

  • verkrijgen van een klinische indruk tijdens (functionele) bewegingen (lichaamshouding, balans, kortademigheid en/of vermoeidheid, gebruik van loophulpmiddel)
  • inspectie van de manier van ademhalen (ademfrequentie, adembewegingspatroon, paradoxale thoracoabdominale beweging in rust en tijdens inspanning, activiteit en hypertonie van (hulp)ademhalingsspieren
  • inspectie van de manier van hoesten en huffen ter bevordering van mucusklaring

Basisonderzoek:

  • fysieke capaciteit (6MWTaanbev en/of SWTopt, CWRTopt)
  • mate van fysieke activiteit (activiteitenmeteraanbev)
  • zuurstofsaturatie in rust en tijdens inspanning en (indien van toepassing) met en zonder medische zuurstof (saturatiemeteraanbev)
  • perifere spierkracht (HHDopt en/of 1RMopt) 
  • ademspierfunctie (MIPopt)
  • balans/valrisico (TUGopt)

Parameters kunnen worden geobjectiveerd met behulp van een aanbevolen (aanbev) of een optioneel (opt) meetinstrument (zie B.3.1 ‘Aanbevolen en optionele meetinstrumenten’).
6MWT = Zes Minuten Wandeltest; CWRT = ‘Constant Work Rate Test’ op de fiets; HHD = ‘Hand-held dynamometer’; MIP = Maximale inspiratoire monddrukmeting; SWT = ‘Shuttle Walk Test’; TUG = ‘Timed Up & Go test’.



 

Toelichting

Uitgangsvraag

Waaruit bestaat het lichamelijk onderzoek bij een patiënt met COPD?

Klinische indruk

De globale indruk wordt geobserveerd. In het bijzonder kan gekeken worden naar:

  • Leunt de patiënt in zit het liefst voorover of zit hij het liefst met armondersteuning?
  • Is er spieratrofie (onderste extremiteiten) of hypertonie van de (hulp)ademhalingsspieren zichtbaar?
  • Is er perifeer oedeem zichtbaar?
  • Is de patiënt kortademig bij spreken? Spreekt de patiënt vloeiend of wordt het spreken vaak onderbroken?

Vorm van de romp

Tijdens de inspectie van de romp kan worden gekeken naar:

  • Zijn er tekenen van statische hyperinflatie?
  • Zijn er deformiteiten van de borstkas? (bijvoorbeeld pectus excavatum, pectus carinatum of kyfoscoliose)

Manier van ademhalen

Tijdens inspectie van de ademhaling kan gekeken worden naar:

  • Vraagt spontaan ademhalen een zichtbare inspanning (bijvoorbeeld neusvleugelen of spontane ‘pursed lip breathing’)?
  • Is er sprake van abnormale ademhalingsfrequentie of diepte van ademhaling?
  • Is er piepende, hoogfrequente ronchi (‘wheezing’) aanwezig? Of brommende, laagfrequente ronchi? Of is er normaal ademgeruis hoorbaar?
  • Wat is de beweging van de buikwand en borstkas tijdens inspiratie en expiratie? (metname richting en timing)
  • Is er overdreven elevatie van het bovenste deel van de ribbenkas tijdens initiële inspiratie? (‘pumphandle’)
  • Is er sprake van paradoxale thoracoabdominale beweging in rust en tijdens inspanning? Wordt het onderste deel van de ribbenkast naar binnen getrokken tijdens inspiratie? (teken van Hoover)
  • Is er asymmetrische bewegingsuitslag van de ribbenboog?
  • Hoe verloopt de adembeweging bij handelingen tijdens ADL? (uitademen bij inspanning of ademhaling vastzetten)
  • Is er activiteit van de hulpademhalingsspieren tijdens inspiratie en expiratie in rust?
  • Is er zichtbare intrekking van infraclaviculaire of supraclaviculaire fossae tijdens inspiratie? (tracheale ‘dip’)

Manier van hoesten en huffen ter mucusklaring

Op basis van informatie uit de anamnese kan blijken dat er sprake is van sputumretentie. Aanvullend kan de aanwezigheid van sputumretentie worden geëvalueerd door te luisteren naar de ademgeluiden en door palpatie van de borstkas. Bij patiënten met sputumretentie worden de hoest- en huftechnieken geëvalueerd. Zo nodig worden diverse uitgangshoudingen uitgeprobeerd (zit, rugligging, zijligging en buikligging). Parameters die worden geëvalueerd om de effectiviteit van de hoest na te gaan, zijn de expiratoire (buik)spiercontractie en het al dan niet optreden van luchtwegcollaps of (thoracale) pijn tijdens het hoesten. Ook wordt beoordeeld of er daadwerkelijk sputum wordt opgehoest en de hoest dus effectief is. Daarnaast worden de kleur en hoeveelheid sputum beoordeeld (Gosselink 2016). Er wordt nagegaan of de patiënt een hulpmiddel gebruikt (zoals een flutter) en of de patiënt bekend is met andere technieken dan hoesten en huffen.

 

Basisonderzoek

Door middel van het basisonderzoek wordt een indruk gekregen van het fysiek functioneren van de patiënt. Het is belangrijk om het aangrijpingspunt fysieke capaciteit te beoordelen. De fysieke capaciteit kan geobjectiveerd worden met een submaximaaltest, bij voorkeur de 6MWT. Als uit deze test blijkt dat de fysieke capaciteit beperkt is (< 70% van de voorspelde waarde), wordt met de behandelend arts overlegd over de aanvraag van een maximale inspanningstest (zie B.3.2 ‘Maximale inspanningstest’). Daarnaast wordt de fysieke activiteit beoordeeld. Bij voorkeur krijgt de patiënt hiertoe gedurende een week een activiteitenmeter in bruikleen, waarna ingeschat kan worden of de mate van fysieke activiteit van de patiënt beperkt is (< 5000 stappen per dag). Het is ook zinvol om een indruk te krijgen van de perifere spierkracht (met name die van de onderste extremiteit), de ademspierfunctie, de balans en daarmee het valrisico. Waar nodig kunnen deze parameters geobjectiveerd worden met een meetinstrument. Zie hiervoor B.3.1 ‘Aanbevolen en optionele meetinstrumenten’.

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren. 

  • Gosselink R, Decramer M. Revalidatie bij chronisch obstructieve longziekten. Houten: Springer Media; 2016.

B.3 Meetinstrumenten

Deze module betreft :

B.3.1 Aanbevolen en optionele meetinstrumenten

Neem de aanbevolen meetinstrumenten en af bij alle patiënten, tenzij er een patiëntspecifieke aanleiding is om dit niet te doen.
Neem de optionele meetinstrumenten (zie de Toelichting) enkel af wanneer hiervoor een patiëntspecifieke aanleiding bestaat, namelijk:

  • er is aanleiding een parameter in kaart te brengen waarvoor geen van de aanbevolen meetinstrumenten geschikt is, of
  • er is aanleiding om een parameter in kaart te brengen met een ander meetinstrument dan het hiervoor aanbevolen meetinstrument.

De aanbevolen meetinstrumenten zijn opgenomen in de volgende figuur.

Toelichting 6MWT = Zes Minuten Wandeltest; CAT = ‘COPD Assessment Test’; CCQ = ‘Clinical COPD Questionnaire’; CPET = ‘Cardiopulmonary Exercise Test’; PSG = Patiënt Specifieke Goal-setting methode.
cursief = performancetest/functietest; niet cursief = vragenlijst/observatielijst. NB Voor het in kaart brengen van externe factoren zijn geen relevante meetinstrumenten aangewezen als aanbevolen meetinstrument.

1 Alleen patiënten in profiel 4, 5 en 6 worden in overleg met de behandelend arts doorverwezen voor een CPET (zie B.3.2 ‘Maximale inspanningstest’ en B.5 ‘Patiëntenprofielen’)
2 Indien de CCQ of CAT al afgenomen is door een andere zorgverlener dan de therapeut, en de resultaten bij de therapeut bekend zijn, hoeft deze niet nogmaals afgenomen te worden.


 Zie voor de meetmomenten de volgende tabel.

Toelichting

Uitgangsvraag

  1. Welke parameters worden per ICF-domein geobjectiveerd met behulp van meetinstrumenten voor diagnostische, prognostische en/of evaluatieve doeleinden?
  2. Welke meetinstrumenten brengen de parameters per ICF-domein per doel het beste in kaart (aanbevolen en optionele meetinstrumenten)?

In deze module staat beschreven welke meetinstrumenten gebruikt kunnen worden voor het objectiveren van relevante parameters. Deze parameters kunnen worden geobjectiveerd in zowel het diagnostisch proces (anamnese en lichamelijk onderzoek) en het therapeutisch proces. Alle meetinstrumenten die in de richtlijn benoemd worden, staan samengevat in deze module.

In de volgende figuur staat een overzicht van de optionele meetinstrumenten. Deze instrumenten kunnen worden toegepast tijdens de diagnostische fase en bij de evaluatie van de behandeling bij patiënten met COPD wanneer daar in de praktijk aanleiding toe is. Al deze meetinstrumenten zijn beschikbaar via www.meetinstrumentenzorg.nl.

Toelichting 1RM = submaximale One-Repetition Maximum test; CAT = ‘COPD Assessment Test’; CCQ = ‘Clinical COPD Questionnaire’; CIS8R = Checklist Individuele Spankracht, subschaal vermoeidheid; CWRT = ‘Constant Work Rate cycle Test’; HADS = ‘Hospital Anxiety Disorder Scale’; HHD = ‘Hand-Held Dynamometer’; MIP = ‘Maximal Inspiratory Pressure’; mMRC = ‘modified Medical Research Council dyspneu’ schaal; NPRS = ‘Numeric Pain Rating Scale’; MUST = ‘Malnutrition Universal Screening Tool’; SWT = ‘Shuttle Walk Test’; TUG = ‘Timed Up & Go test’. NB Voor het in kaart brengen van participatieproblemen en externe factoren zijn geen optionele meetinstrumenten geselecteerd.
Cursief = performancetest/functietest, niet cursief = vragenlijst/observatielijst.


 Zie voor de meetmomenten de volgende tabel.


 

Bij de selectie van meetinstrumenten is gewerkt volgens het stappenplan van het ‘Raamwerk Klinimetrie’ (KNGF 2016a, KNGF 2016b).

Het stappenplan bestaat uit de volgende acht stappen:
Stap 1 – Wat wil je meten? Stap 2 – Waarom wil je meten?
Stap 3 – Met welk soort meetinstrument wil je meten? Stap 4 – Hoe vind je een meetinstrument?
Stap 5 – Wat is de hanteerbaarheid?
Stap 6 – Wat is de klinimetrische kwaliteit
Stap 7 en 8 – Zijn er normwaarden beschikbaar en hoe bereken en interpreteer je de gegevens?


Per stap wordt de keuze voor de meetinstrumenten verantwoord en vervolgens is het onderscheid gemaakt tussen de aanbevolen en optionele meetinstrumenten.

 

Stap 1 – Wat wil je meten?

In deze richtlijn worden parameters genoemd die therapeuten tijdens het diagnostisch en therapeutisch proces bij patiënten met COPD in kaart kunnen brengen in relatie tot de hulpvraag van de patiënt.

De volgende relevante parameters zijn geformuleerd, onderverdeeld naar ICF-domein:

  • Functies en anatomische eigenschappen: fysieke capaciteit/inspanningsvermogen (functioneel en maximaal), zuurstofsaturatie, kortademigheid, vermoeidheid, spierkracht, ademspierfunctie, pijn, balans
  • Activiteiten en participatie: fysieke activiteit, activiteiten en participatie tijdens ADL-valrisico
  • Externe factoren: geen
  • Persoonlijke factoren: symptoomlast, voedingstoestand, angst en/of depressie

Deze parameters kunnen worden geobjectiveerd tijdens de anamnese, het lichamelijk onderzoek, het screenen op rode vlaggen, ten behoeve van een eventuele doorverwijzing, het stellen van doelen, het monitoren tijdens de oefentherapie, en ten behoeve van de (eind)evaluatie.

 

Stap 2 – Waarom wil je meten?

Alle genoemde parameters in stap 1 kunnen met zowel een diagnostisch doel als een evaluatief doel gemeten worden. Er zijn geen parameters die expliciet met een prognostisch doel worden gemeten.

 

Stap 3 – Met welk soort meetinstrument wil je meten?

Per parameter is op narratieve wijze gezocht naar meetinstrumenten die geschikt zijn voor het objectiveren van de parameter. Parameters die overeenkomen zijn samengevoegd, waarbij vervolgens is gezocht naar een meetinstrument dat beide parameters kan objectiveren.

Fysieke capaciteit/inspanningsvermogen
Het inspanningsvermogen kan worden geobjectiveerd als functioneel en als maximaal inspanningsvermogen. Voor het objectiveren van het functioneel inspanningsvermogen is een analyse uitgevoerd van de Zes Minuten Wandeltest (6MWT) en varianten daarvan, de Twee Minuten Looptest (2MWT), de Twaalf Minuten Looptest (12MWT), de ‘Shuttle Walk Test’ (SWT), de ‘Incremental Shuttle Walk Test’ (ISWT), de ‘Endurance Shuttle Walk Test’ (ESWT) en de ‘Constant Work Rate cycle Test’ (CWRT). Voor het objectiveren van het maximale inspanningsvermogen is de ‘Cardiopulmonary Exercise Test’ (CPET) geanalyseerd.

Zuurstofsaturatie
De zuurstofsaturatie (SpO2) wordt gemeten om aan de hand van de uitkomst daarvan te besluiten al dan niet te starten met de fysieke training. Op grond van de SpO2 kan ook worden bepaald of het nodig is om de intensiteit gedurende de inspanning aan te passen of de inspanning te stoppen en indien nodig de patiënt terug te verwijzen. Tevens wordt de SpO2 gemeten om het herstel van de saturatie na inspanning te bepalen.
De transcutane niet-invasieve meting van de SpO2 via een vinger, oorlel of het voorhoofd wordt uitgevoerd met een saturatiemeter (Garvey 2016).

Kortademigheid
Om kortademigheid te objectiveren, zijn de Borgschaal ‘Kortademigheid’, de ‘Medical Research Council’-dyspneuschaal (MRC) en de modified ‘Medical Research Council’-dyspneuschaal (mMRC) geanalyseerd.

Vermoeidheid
Om vermoeidheid te objectiveren, zijn de Borgschaal ‘Vermoeidheid’, de ‘Visual Analogue Scale’ (VAS) ‘Vermoeidheid’ en de Checklist Individuele Spankracht (CIS) geanalyseerd.

Spierkracht
Om de spierkracht te objectiveren, zijn de ‘Hand-Held dynamometer’ (HHD), de Isokinetische dynamometer, de ‘One-repetition’ maximaaltest (1RM) en de 1RM submaximaaltest geanalyseerd.

Voedingstoestand
Om te screenen op mogelijke ondervoeding is de ‘Malnutrition Universal Screening Tool’ (MUST) geanalyseerd. Voor screening op sarcopenie is de SARC-F geanalyseerd.

Ademspierfunctie

Om de ademspierfunctie te objectiveren, is de ‘Maximal Inspiratory Pressure’ (MIP) geanalyseerd.

Pijn
Om pijn te objectiveren, zijn de ‘Numeric Pain Rating Scale’ (NPRS), de ‘Visual Analogue Scale’ (VAS) en de ‘Verbal Rating Scale’ (VRS) geanalyseerd.

Balans en valrisico
Om balans en valrisico te objectiveren, is een analyse uitgevoerd van de ‘Performance Oriented Mobility Assessment’ (POMA), de ‘Functional Reach Test’ (FRT), de ‘Get Up & Go test’ (GUG), de ‘Timed Up & Go test’ (TUG), de ‘Berg Balance Scale’ (BBS) en de sneltest ‘Op één been staan’.

Fysieke activiteit
Om fysieke activiteit te objectiveren, zijn zowel vragenlijsten als activiteitenmeters geanalyseerd.

Activiteiten en participatie in ADL
Om activiteiten en participatie in ADL te objectiveren, zijn de Patiënt Specifieke Klachten (PSK) en de ‘Patient Specific Goal-setting’ methode (PSG) geanalyseerd.

Symptoomlast
Om de symptoomlast te objectiveren is een analyse uitgevoerd van de ‘Quality of Life for Respiratory Illness Questionnaire’ (QoLRIQ), de ‘Chronic Respiratory (Disease) Questionnaire’ (CR(D)Q), de ‘Short Form Chronic Respiratory Questionnaire’ ((SF)CRQ), de ‘St. George’s Respiratory Questionnaire’ (SGRQ), de ‘St. George’s Respiratory Questionnaire for COPD patients’ (SGRQ-C), de ‘Clinical COPD Questionnaire’ (CCQ), de ‘COPD Assessment Test’ (CAT) en de ‘Respiratory Illness Questionnaire-Monitoring 10’ (RIQ-MON10).

Angst en depressie
Om angst en depressie te objectiveren, is de ‘Hospital Anxiety and Depression Scale’ (HADS) geanalyseerd.


Stap 4 – Hoe vind je een meetinstrument?

Alle genoemde meetinstrumenten in deze richtlijn zijn beschikbaar, of kunnen beschikbaar gesteld worden, via www.meetinstrumentenzorg.nl.

 

Stap 5 – Wat is de hanteerbaarheid?

Fysieke capaciteit/inspanningsvermogen
De afnameduur van de 12MWT is groter dan die van de 6MWT, de SWT en de 2MINWT, en ook is de test belastender voor de patiënt. De 6MWT is een simpele test die bij veel verschillende populaties gebruikt kan worden die niet getest kunnen worden met langer durende tests (bijv. de 12MWT) of een test waarbij op een extern tempo gelopen moet worden (bijv. de SWT) (ERS/ATS 2014a; ERS/ATS 2014b). De 6MWT is een ‘self-paced’ test en wordt het meest gebruikt in de dagelijkse praktijk in Nederland. De test wordt als goed hanteerbaar beschouwd.
De SWT heeft vaak de voorkeur bij patiënten die van zichzelf al een hogere loopsnelheid hebben. De variant ISWT ligt zeer dichtbij het maximale inspanningsvermogen van een patiënt (ERS/ATS 2014b). Bij de ESWT wordt juist het functionele inspanningsvermogen gemeten. Voor de ESWT, die net als de ISWT niet ‘self-paced’ is, moet eerst de ISWT twee keer uitgevoerd worden (ERS/ATS 2014a; ERS/ATS 2014b). Beide tests worden als voldoende hanteerbaar beschouwd.
Bij de CWRT is de duur van de test afhankelijk van de volhoudtijd van de patiënt bij een constante belasting van 75% van de eerder vastgestelde maximale fietsbelasting (Van ’t Hul 2003) en duurt bij gezonde volwassenen gemiddeld niet meer dan 15-20 minuten (Neder 2000). Hoewel voor het afnemen van de CWRT een meting met de CPET nodig is, wordt de CWRT als voldoende hanteerbaar beschouwd.
De CPET wordt bij voorkeur uitgevoerd onder supervisie van een longarts, waarvoor een verwijzing door de huisarts nodig is. Deze test wordt als voldoende hanteerbaar beschouwd.

Zuurstofsaturatie
De transcutane SpO2 kan eenvoudig en snel in de praktijk worden gemeten aan de vinger of de oorlel. Er moet een zuurstofsaturatiemeter voor worden aangeschaft, maar de kosten daarvan zijn beperkt. De zuurstofsaturatiemeter wordt hierdoor als goed hanteerbaar beschouwd.

Kortademigheid
Van de Borgschaal (0-10) is een gemodificeerde versie ontwikkeld voor COPD, die lijkt op de oorspronkelijke ‘Borg Rating of Perceived Exertion Scale’ (Borg RPE-schaal, 6-20) (Borg 1982). Het is een eenvoudige en korte schaal, die zeer veel wordt gebruikt door therapeuten in Nederland. De Borgschaal wordt als goed hanteerbaar beschouwd.
De mMRC is een praktische schaal met een korte afnameduur (< 1 min), die de zorgprofessional of de patiënt zelf kan invullen (Fletcher 1965; Cazzola 2015). Huisartsen gebruiken echter de MRC in plaats van de mMRC (LAN 2016, NHG 2015). De MRC wordt ook door bepaalde regionale transmurale netwerken gebruikt om te bepalen in welke setting de patiënt behandeld moet worden (HUS 2016). Aangezien de MRC-score simpel is om te rekenen naar een mMRC-score, wordt de mMRC als goed hanteerbaar beschouwd.

Vermoeidheid
Er zijn veel vragenlijsten om vermoeidheid mee in kaart te brengen (Hewlett 2011). De VAS ‘Vermoeidheid is internationaal gezien het meest gebruikte instrument (Hewlett 2011), maar dit instrument is weinigomvattend en is daardoor onvoldoende hanteerbaar volgens de werkgroep.
De Borgschaal is een eenvoudig en goed hanteerbaar instrument dat tijdens de inspanningstests (voor en na de behandeling) en tijdens behandeling kan worden toegepast. De schaal wordt in Nederland zeer veel gebruikt (Borg 1982).
De Checklist Individuele Spankracht (CIS) meet subjectieve vermoeidheid en gedragsaspecten die hieraan zijn gerelateerd met behulp van 20 items die zijn verdeeld over vier subschalen (Vercoulen 1994, 1999). De afnameduur is 4 tot 10 minuten. Omdat het afnemen van de gehele CIS20R-schaal belastend is voor de patiënt, wordt vaak alleen de acht items tellende subschaal ‘Vermoeidheid’ gebruikt (CIS8R) (Goertz 2019; Hewlett 2011). Het enkel afnemen van de subschaal CIS8R wordt als goed hanteerbaar beschouwd.

Spierkracht
Voor het in kaart brengen van perifere spierkracht bij patiënten met COPD is het meten van grote spiergroepen van belang (Robles 2011). De afnameduur van de HHD is kort. In de dagelijkse praktijk is de HHD een draagbaar, klein instrument, dat eenvoudig is in het gebruik voor een snelle meting. Het instrument is relatief goedkoop (ten opzichte van isokinetische dynamometers die worden beschouwd als de gouden standaard, maar waarvoor speciale kennis, vaardigheid en apparatuur vereist zijn) (Schrama 2014). Er wordt geen HHD-meting van de bovenste extremiteit (bijv. schouderabductie) aanbevolen; deze wordt als minder relevant beschouwd dan HDD-meting van de onderste extremiteit. De HHD wordt als voldoende hanteerbaar beschouwd.
De 1RM maximaaltest heeft eveneens een korte afnameduur. Er hoeft voor meting geen extra apparatuur te worden aangeschaft indien de therapeut al beschikt over nauwkeurig in te stellen krachtapparatuur. Afname van de 1RM blijkt veilig (Kaelin 1999). In tegenstelling tot de HHD kan de 1RM niet diagnostisch ingezet worden. Met behulp van de 1RM kan wel de trainingsintensiteit bepaald worden voor training op dezelfde krachtapparatuur als waarop de meting werd uitgevoerd (Morree 2006). De 1RM wordt als voldoende hanteerbaar beschouwd.

Voedingstoestand
Met de MUST kan (risico op) ondervoeding gesignaleerd worden; met de SARC-F (risico op) sarcopenie (Stuurgroep Ondervoeding 2015; Stuurgroep Ondervoeding 2019).

Ademspierfunctie
Voor een MIP-meting is de aanschaf van ‘threshold’-apparatuur noodzakelijk. Een meting is betrouwbaar als drie herhalingen minder dan 10% van elkaar verschillen. In een statement van de ‘European Respiratory Society’ (ERS) staan meer details over het testen van de respiratoire spierkracht (ERS 2019a). Indien thresholdapparatuur reeds aanwezig is in de praktijk, wordt dit meetinstrument als hanteerbaar beschouwd.

Pijn
De afname van de NPRS, de VAS en de VRS duurt ongeveer één minuut. Een systematische literatuurstudie laat zien dat de NPRS op basis van gebruiksgemak en toepasbaarheid de voorkeur heeft boven de VAS en de VRS (Hjermstad 2011). Hoewel alle instrumenten hanteerbaar zijn, wordt de NPRS als het best hanteerbaar beschouwd.

Balans en valrisico
De POMA (Test van Tinetti) is uitgebreid en duurt daardoor 10 tot 15 minuten (Tinetti 1986). Deze test wordt als hanteerbaar beschouwd, maar duurt dus relatief lang en is belastender voor de patiënt dan de andere meetinstrumenten.
De FRT is weinig belastend voor de patiënt (Duncan 1990), maar is wel een activiteit in één houding en wordt daardoor als minder goed hanteerbaar beschouwd dan de andere meetinstrumenten.
De TUG is praktisch en simpel uit te voeren en dient twee keer te worden uitgevoerd (Mesquita 2013). De TUG is een gemodificeerde versie (het element tijd is toegevoegd) van de ‘Get Up & Go test’ (GUG) en wordt ook wel de ‘Timed Get Up & Go test’ genoemd (TGUG) (Barry 2014; Mathias 1986). Het meetinstrument is ADL-specifiek en kan daarnaast gebruikt worden om functioneel inspanningsvermogen te meten indien andere inspanningstests niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld in de thuissituatie (Mesquita 2013). Tevens geeft de TUG inzicht in de activiteiten ‘opstaan uit een stoel’ en ‘lopen’. De TUG wordt als goed hanteerbaar beschouwd.
De sneltest ‘op één been staan’ heeft geen gevalideerd afkappunt om verhoogd valrisico op te kunnen baseren en uit onderzoek naar de BBS blijkt dat de grenswaarde van 45 seconden niet geschikt is om valrisico mee te detecteren (Muir 2008). Beide meetinstrumenten worden hierdoor als niet goed hanteerbaar beschouwd.

Fysieke activiteit
De afnameduur van vragenlijsten die een globale indruk geven van fysieke activiteit bij patiënten is lang en daarmee zijn deze vragenlijst niet goed hanteerbaar.
De hanteerbaarheid van de huidige commercieel beschikbare activiteitenmeters is wisselend. Patiënten zien wel de meerwaarde in van het gebruik van een activiteitenmeter om inzicht te krijgen in het eigen beweeggedrag en om gemotiveerd te raken om meer te bewegen, maar dat geldt alleen als de meter feedback geeft over het aantal stappen en eventueel het aantal actieve minuten (Ummels 2019). Patiënten met chronische aandoeningen (waaronder COPD) ervaren dergelijke activiteitenmeters echter als technisch ingewikkeld. Zij willen ondersteuning van de therapeut bij het gebruik ervan bij het diagnostisch en/of therapeutisch proces en willen er niet te veel geld (maximaal € 50,–) aan uitgeven (Ummels 2019). Er wordt geadviseerd om activiteitenmeters te gebruiken die activiteiten (i.e. bewegingen) meten in directe uitkomstmaten, zoals stappen en actieve minuten (Van Remoortel 2012a).

Activiteiten en participatie in ADL
De PSG is de vernieuwde versie van de PSK. De PSG kan als meetinstrument, maar tegelijkertijd als methode worden ingezet om samen met de patiënt doelen te stellen (Stevens 2013, 2017a). Bij de PSG wordt meteen de PSK afgenomen, waardoor het stellen van doelen meer geïntegreerd is in het therapeutisch methodisch handelen (Stevens 2017b). Benodigdheden zijn alleen de – vrij verkrijgbare – vragenlijst en een pen. Afhankelijk van de doelgroep en de tijd die het kost om activiteiten te selecteren, is de afnameduur van de PSG gemiddeld 5 tot 15 minuten (Beurskens 1996). Omdat de PSG onderdeel is van het methodisch handelen, kost afnemen ervan geen extra tijd (Stevens 2017a) en is daardoor zeer goed hanteerbaar. Zie verder B.6 ‘Doelen stellen’.

Symptoomlast
De meest uitgebreide ziektespecifieke vragenlijsten, de QoLRIQ, de CRQ (en SF-CRQ) en de SGRQ (en SGRQ-C), zijn complex in het gebruik in de dagelijkse zorgpraktijk. De CCQ en de CAT zijn in die situatie geschikter (Cazzola 2015; GOLD 2020; Ringbaek 2012).
De 10-items tellende CCQ en de 8 items tellende CAT zijn eenvoudige vragenlijsten die door de patiënt kunnen worden ingevuld (Van der Molen 2003; Jones 2009a). De gemiddelde afnameduur van de CAT is 107 seconden en die van de CCQ 134 seconden (Ringbaek 2012). Een andere geschikte test is de RIQMON10, die de goede klinimetrische eigenschappen van het originele instrument, de QoLRIQ, heeft behouden en met 10 items (afnameduur 3 minuten) goed bruikbaar is in de dagelijkse zorgpraktijk (Jacobs 2004). Zowel de CCQ als de RIQ-MON10 worden in de COPD-richtlijn voor huisartsen genoemd (NHG 2015). De CCQ wordt in de Nederlandse therapeutisch setting het intensiefst gebruikt door huisartsen, terwijl de longartsen veelal de CAT gebruiken (LAN 2016). De CCQ, CAT en RIQMON10 worden voor het bepalen van de symptoomlast beschouwd als de best hanteerbare meetinstrumenten.

Angst en depressie
Met de HADS kan depressie en angst worden gemeten in zowel een ziekenhuissetting als in de dagelijkse praktijk bij verschillende doelgroepen (Zigmond 1983). De vragenlijst bestaat uit 14 items die gelijkelijk zijn verdeeld over de subschalen ‘Angst’ (HADS-A) en ‘Depressie’ (HADS-D). De HADS detecteert de aanwezigheid van specifieke angstof depressieve stoornissen niet adequaat en is geen medisch-diagnostisch gereedschap of een goede voorspeller van specifieke diagnosen, maar geeft wel aanwijzingen voor gegeneraliseerde symp- tomen van angst en depressie (Julian 2011). De HADS is gemakkelijk in het gebruik. Het is een korte vragenlijst met een invultijd van ongeveer 2 tot 5 minuten. De HADS is een veel gebruikte vragenlijst voor het snel en gemakkelijk in kaart brengen van psychologische klachten en wordt als goed hanteerbaar beschouwd.

 

Stap 6 – Wat is de klinimetrische kwaliteit?

Fysieke capaciteit/inspanningsvermogen
Zowel de 6MWT, de SWT (inclusief de varianten ISWT en de ESWT) en de CWRT blijken geschikt voor het meten van de inspanningscapaciteit en zijn valide, betrouwbare en responsieve meetinstrumenten (ERS/ATS 2014a; ERS/ATS 2014b; GOLD 2020; O’Donnell 2009, Puente-Maestu 2016, Van ’t Hul 2003).
De CPET is het enige instrument dat geschikt is voor het meten van het maximale inspanningsvermogen en wordt hiervoor dan ook als gouden standaard beschouwd (ERS 2019a). De test-hertestbetrouwbaarheid van de CPET voor het meten van de VO2-max bij mensen met COPD is goed. De klinimetrische kwaliteit van de 6MWT, de ISWT/ESWT, de CWRT en de CPET wordt als goed beschouwd.

Zuurstofsaturatie
De nauwkeurigheid van de zuurstofsaturatiemeter is met ongeveer 4% (Amalakanti 2016) voldoende voor de detectie van een significante daling in zuurstofspanning. Hoewel er aanwijzingen zijn dat de meting bij patienten met COPD de SpO2-waarde overschat (Amalakanti 2016), is de saturatiemeter aan de vinger geaccepteerd als een betrouwbaar instrument (Hess 2016; Nitzan 2014).
De meting kan onbetrouwbaar zijn bij een abnormaal hemoglobinegehalte, tijdens beweging en bij het dragen van nagellak of als de vinger koud is (verminderde perifere doorbloeding) (Hess 2016; Nitzan 2014). Dan kan de meting elders op het lichaam herhaald worden, zoals via de oorlel of via een plakcensor op het voorhoofd (EN 2016). Er zijn ook praktische overwegingen bij het kiezen van een bepaalde meetlocatie. Meting via het voorhoofd lijkt dichterbij de arteriële zuurstofsaturatie (SaO2) te liggen dan via de vinger, maar beide sensoren detecteren inspanningsgerelateerde desaturatie (Wilson 2013). De klinimetrische kwaliteit van de saturatiemeter wordt als voldoende beschouwd.

Kortademigheid
De Borgschaal ‘Kortademigheid’ is niet onderzocht op klinimetrische eigenschappen, maar de oorspronkelijke Borg RPE-schaal is valide en correleert goed met de hartfrequentie (Chen 2002; Colberg 2003; Penko 2017; Scherr 2013). De responsiviteit bij gezonde volwassenen is goed (Buckley 2000). De mMRC correleert goed met andere metingen van de gezondheidsstatus (Bestall 1999; Spruit 2007) en voorspelt het risico op mortaliteit (Nishimura 2002; Sundh 2012a). Een nadeel van de mMRC is de lage responsiviteit (Cazzola 2015). De klinimetrische kwaliteit van zowel de Borgschaal ‘Kortademigheid’ als de mMRC wordt als voldoende beschouwd.

Vermoeidheid
De Borgschaal ‘Vermoeidheid’ is valide en correleert goed met hartfrequentie (Chen 2002; Colberg 2003; Penko 2017; Scherr 2013). De validiteit, betrouwbaarheid en responsiviteit van de CIS8R (en van de CIS20R) zijn goed, maar deze zijn vooral intensief getest in populaties met reumatoïde artritis (Hewlett 2011; Van Hoogmoed 2010; Van Hoogmoed 2008; Van Koulil 2009; Zijlstra 2007). In studies met patiënten met COPD wordt de CIS als uitkomstmaat gebruikt (Goërtz 2018, 2019). De klinimetrische kwaliteit van de Borgschaal ‘Vermoeidheid’ en van de CIS8R wordt als voldoende beschouwd.

Spierkracht
De validiteit, inclusief de differentiatie tussen lage en hoge spierkracht van de 1RM en van een submaximale variant daarvan is lager dan die van de objectievere methoden, zoals de HHD (Schrama 2014). Uit een systematische literatuurstudie bleek de HHD valide (Stark 2011). Bij meting van de quadricepskracht was de test-hertestbetrouwbaarheid van de HHD bij patiënten met COPD met een ernstige tot zeer ernstige luchtstroombeperking hoog (ICC 0,97) (Nyberg 2018). De betrouwbaarheid van de HDD (alleen de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid) bij meting van de bovenste extremiteit was goed (Schrama 2014). De klinimetrische kwaliteit van beide instrumenten wordt als voldoende beschouwd.

Voedingstoestand
Klinimetrische eigenschappen van zowel de MUST als de SARC-F worden als voldoende beschouwd (Stuurgroep Ondervoeding 2015; Stuurgroep Ondervoeding 2019).

Ademspierfunctie
De MIP-meting is geschikt voor het bepalen en evalueren van de maximale inademingsspierkracht (Basso-Vanelli 2018; ERS 2019a). De meting is betrouwbaar bij patiënten met COPD wanneer meerdere metingen gedaan worden en de meting wordt uitgevoerd door een ervaren zorgprofessional. De betrouwbaarheid kan negatief beïnvloed worden wanneer er sprake is van hyperinflatie en/of een ernstige obstructie. De klinimetrische eigenschappen van de MIP-meting worden op grond hiervan als voldoende beschouwd.

Pijn
De NPRS is in vergelijking met drie andere pijnschalen voldoende valide en responsief (Ferreira-Valente 2011). Hoewel de reproduceerbaarheid van de totaalscores voldoende is, scoort de NPRS slecht op individuele scores door grote variabiliteit (Van Tubergen 2002). De NPRS verdient op basis van goede sensitiviteit de voorkeur boven de ‘Visual Analogue Scale’ (VAS) (Williamson 2005). Uit een systematische literatuurstudie blijkt dat de NPRS ook op basis van compliance en responsiviteit de voorkeur heeft boven de VAS en de VRS (Hjermstad 2011). Op grond hiervan worden de klinimetrische eigenschappen van de NPRS als goed beschouwd.

Balans en valrisico
De POMA heeft een betere betrouwbaarheid en validiteit en kan beter discrimineren dan de FRT en de TUG, maar alle meetinstrumenten scoren laag op responsiviteit (Lin 2004). De TUG is echter voldoende valide en responsief bij patiënten met COPD, heeft een goede test-hertestbetrouwbaarheid en kan ook goed discrimineren (Al Haddad 2016; Mesquita 2013, 2016). De klinimetrische kwaliteiten van de TUG worden op basis hiervan als voldoende beschouwd.

Fysieke activiteit
De klinimetrische kwaliteit van vragenlijsten is onvoldoende om inzicht in beweeggedrag van patiënten te krijgen. Het invullen van vragenlijsten of dagboekjes leiden tot overschatting van de meeste activiteiten, terwijl laag-intensieve activiteiten erdoor worden onderschat (Ainsworth 2015; Helmerhorst 2012). Er is nog te weinig onderzoek gedaan naar de klinimetrische kwaliteit van applicaties op smartphones, zoals activiteitenmeters. Uit onderzoeken waarin ook applicaties zijn bestudeerd, blijkt dat de validiteit van dergelijke applicaties wisselend is bij onder meer patiënten met COPD (Ummels 2018). Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar activiteitenmeters, maar van onderzoeken naar commercieel verkrijgbare activiteitenmeters (zonder licentiekosten en met beperkte aanschafkosten per meter) heeft slechts een enkel onderzoek voldoende methodologische kwaliteit.
De validiteit van commercieel verkrijgbare activiteitenmeters voor het tellen van het aantal stappen en de fysieke activiteit is goed, maar de validiteit van activiteitenmeters die het energieverbruik en de slaap meten is slecht; deze meters zijn echter vaak onderzocht bij een gezonde (sportieve) volwassen populatie (Evenson 2015; Kooiman 2015; Van Remoortel 2012b). Bovendien presteren de meters bij matige en hoge loopsnelheid beter dan bij lage loopsnelheid (Fokkema 2017). De klinimetrische eigenschappen van activiteitenmeters lijken wisselend, maar ze zijn volgens de werkgroep voldoende om activiteitenmeters als meetinstrument in deze richtlijn op te meten.

Activiteiten en participatie in ADL
De methodologische kwaliteit van de PSK is goed bevonden, maar is onderzocht bij andere aandoeningen dan COPD (Van der Wees 2012). De validiteit en responsiviteit van de vragenlijst zijn voldoende (Beurskens 1996; Rollman 2010; Van der Wees 2012). De betrouwbaarheid wisselt, afhankelijk van de gekozen activiteit (Nijkrake 2009). Wanneer bij de vragenlijst de VAS wordt gebruikt in plaats van de NRS is de betrouwbaarheid van de PSK voldoende (Rollman 2010). Naar de Engelse variant, de ‘Patient Specific Functional Scale’ (PSFS), is meer onderzoek gedaan. Uit een review blijkt dat de PSFS valide, betrouwbaar en responsief is (Barten 2012). Op basis van de klinimetrische eigenschappen van de PSK, wordt ook de klinimetrische kwaliteit van de PSG als voldoende beschouwd.

Symptoomlast
Generieke vragenlijsten, zoals de EQ-5D en RIQMON10, zijn in het algemeen op groepsniveau valide, maar er zijn problemen bij gebruik voor individuele uitkomsten en bij een slechte respons; dit geldt met name voor de RIQMON10, die daardoor afvalt (Finch 2018). De CCQ is valide, betrouwbaar en responsief (ook voor het evalueren van interventies) (Ställberg 2009; Sundh 2012). De vragenlijst heeft sterk discriminerende eigenschappen voor alle patiënten met COPD en voor patiënten met een risico op COPD (Van der Molen 2003). De CCQ is gevalideerd voor gebruik op groepsniveau en voor gebruik op individueel niveau (Kocks 2006; Van der Molen 2003). De CAT is betrouwbaar en gevoelig voor verandering in de gezondheidsstatus (na een longaanval en tijdens een interventie) (Dodd 2011, 2012; Smid 2017; Jones 2009b). De CCQ en CAT worden beschouwd als meetinstrumenten met de beste klinimetrische kwaliteit.

Angst en depressie
Zowel de interne consistentie van de subschalen, als de test-hertestbetrouwbaarheid van de HADS is hoog (Bjelland 2002; Roberts 2001; Smarr 2011). In vergelijking met andere veel gebruikte (maar langere) vragenlijsten voor het in kaart brengen van depressieve en angst (zoals de ‘Beck Depression Inventory’ en de ‘General Health Questionnaire’) is de validiteit goed tot zeer goed (Julian 2011; Bjelland 2002; Smarr 2011). Het discriminerend vermogen van de HADS is matig tot hoog en vergelijkbaar met andere screeningsvragenlijsten (Bjelland 2002; Brennan 2010). De responsiviteit van de HADS is goed, in het bijzonder bij patiënten met hoge scores aan het begin van de interventie (Harrison 2012; Smid 2017). De klinimetrische kwaliteit van de HADS wordt hiermee als goed beoordeeld.

 

Stap 7 en 8 – Zijn er normwaarden beschikbaar en hoe bereken en interpreteer je de gegevens?

De normwaarden van de aanbevolen meetinstrumenten zijn opgenomen in de betreffende modules in deze richtlijn. Voor de normwaarden en de interpretatie van optionele meetinstrumenten wordt verwezen naar www.meetinstrumentenzorg.nl.

Fysieke capaciteit/inspanningsvermogen
Er zijn normwaarden beschikbaar voor de 6MINWT en verschillende uitvoeringen van de SWT (Andrianopoulos 2015; Beekman 2013, 2014; Troosters 1999; Wise 2005). Ten aanzien van de 6MWT is het belangrijk dat de normwaarden worden gebruikt die horen bij de manier waarop de test is afgenomen, zoals parcourslengte (Beekman 2013) en de manier van aanmoedigen, en dat de normwaarden passen bij het land of de regio waar de geteste persoon vandaan komt (Andrianopoulos 2015). Voor de CWRT zijn normwaarden beschikbaar voor het evalueren van klinische vooruitgang (Puente-Maestu 2016). Ook voor de CPET zijn normwaarden beschikbaar (ERS 2019b).
Zie B.5 ‘Patiëntenprofielen’ voor normwaarden en de interpretatie van de 6MWT in relatie tot de profielindeling. Voor normwaarden en interpretatie van de CPET, zie B.3.2 ‘Maximale inspanningstest’.

Zuurstofsaturatie
Ten aanzien van de zuurstofsaturatie zijn aanbevelingen geformuleerd voor de situatie waarin de training (tijdelijk) onderbroken moet worden vanwege een te lage zuurstofsaturatie. Zie hiervoor C.3.4 ‘Zuurstofsaturatie en trainen met zuurstofsuppletie’.

Kortademigheid
Voor de mMRC zijn normwaarden beschikbaar. Vaak wordt een mMRC-score ≥ 2 gebruikt om te differentiëren tussen ‘geen/weinig kortademigheid’ en ‘veel tot heel veel kortademigheid’ (GOLD 2020). Aanvullend onderzoek geeft aan dat dit afkappunt het aantal patiënten met weinig kortademigheid lijkt te overschatten en dat een afkappunt van ≥ 1 vergelijkbaarder is met een CAT-score ≥ 10 (Jones 2013). Een mMRC ≥ 2 komt beter overeen met het afkappunt ≥ 18 op de CAT; ≥ 1,9 punten op de CCQ en ≥ 46,0 punten op de SGRQ (Smid 2017).

Vermoeidheid
Voor de CIS20R zijn uitgebreide normgegevens beschikbaar van verschillende groepen gezonde personen en patiënten, waaronder patiënten met COPD (Vercoulen 1994, 1999). Afkappunten op de CIS8R zijn over het algemeen gebaseerd op de gemiddelde scores voor gezonde volwassenen plus één of twee standaarddeviaties, ofwel 27 tot 35 punten voor verhoogde vermoeidheid en ≥35 puntenvoor ernstige vermoeidheid (Van Hoogmoed 2010), waarbij deze laatste score overeenkomt met de vermoeidheidsgradatie van patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom (Knoop 2008). Er is geen minimaal klinisch relevant verschil gerapporteerd (Hewlett 2011).

Spierkracht
Er zijn normwaarden en referentieformules beschikbaar voor de HHD-meting (Ploeg 1991; McKay 2017; Andrews 1996; Bohannon 1997). Er zijn geen normwaarden voor de 1RM-tests en de gemeten waarden zijn in sterke mate afhankelijk van de gebruikte apparatuur, waardoor deze tests niet diagnostisch gebruikt kunnen worden.

Voedingstoestand
Er zijn normwaarden van de MUST en de SARC-F opgesteld ten behoeve van doorverwijzing in verband met (een verhoogd risico op) ondervoeding of sarcopenie (GLIM 2019). Zie hiervoor de aanbevelingen in B.4.2 ‘ Doorverwijzen naar andere zorgverleners’.

Ademspierfunctie
Van de MIP zijn normwaarden beschikbaar voor het vaststellen van een verminderde ademspierfunctie (ERS 2019a; Rodrigues 2017).

Pijn
Het klinisch-relevante verschil bij het meten van pijn met behulp van de NPRS is vastgesteld onder een populatie van patiënten met aspecifieke nekklachten (Pool 2007).

Balans en valrisico
Er zijn normgegevens beschikbaar voor de TUG (Podsiadlo 1991; Van Wegen 2005). Met behulp van deze normgegevens kan het valrisico bepaald worden.

Fysieke activiteit
In diverse onderzoeken is genoemd dat een persoon minimaal 7500 tot 10.000 stappen per dag moet zetten om van een actieve gezonde leefstijl te mogen spreken (Hancock 2012; Lee 2019; Tudor-Locke 2004). Het blijkt echter dat een gezond persoon gemiddeld slechts 5500 tot 6000 stappen per dag zet en mensen met een chronische aandoening zetten zelfs maar 3500 tot 5500 stappen per dag (Tudor-Locke 2001, 2004; Lee 2019). Zie voor normwaarden en interpretatie van de activiteitenmeter in relatie tot de profielindeling B.5 ‘Patiëntenprofielen’.

Activiteiten en participatie in ADL
Voor aanbevelingen over het gebruik van de PSG bij het stellen van doelen zie B.6 ‘Doelen stellen’.

Symptoomlast
De symptoomlast wordt beoordeeld door de longarts, de huisarts of de verpleegkundig specialist. Zie voor normwaarden en interpretatie van de CCQ en CAT in relatie tot de profielindeling B.5 ‘Patiëntenprofielen’.

Angst en depressie
Er zijn normgegevens beschikbaar van de HADS (Smid 2017; Snaith 1994).

 


Onderscheid tussen aanbevolen en optionele  meetinstrumenten

Het onderscheid tussen de aanbevolen en optionele meetinstrumenten is gebaseerd op de mate waarin het meetinstrument nodig is voor de aanbevelingen in deze richtlijn.

De volgende meetinstrumenten zijn op grond hiervan als aanbevolen aangemerkt:

Overige meetinstrumenten worden wel als relevant beschouwd, maar als optioneel aangemerkt, aangezien deze in mindere mate nodig zijn voor het volgen van de aanbevelingen in deze richtlijn. De optionele meetinstrumenten zijn opgenomen in de Toelichting.


 

  • Ainsworth B, Cahalin L, Buman M, Ross R. The current state of physical activity assessment tools. Prog Cardiovasc Dis. 2015;57(4):387-95.
  • Al Haddad MA, John M, Hussain S, Bolton CE. Role of the Timed Up and Go Test in patients with chronic obstructive pulmonary disease. J Cardiopulm Rehabil Prev. 2016;36(1):49-55.
  • Amalakanti S, Pentakota MR. Pulse oximetry overestimates oxygen saturation in COPD. Respir Care. 2016;61(4):423-7.
  • Andrews AW, Thomas MW, Bohannon RW. Normative values for isometric muscle force measurements obtained with hand-held dynamometers. Phys Ther. 1996;76(3):248-59.
  • Andrianopoulos V, Holland AE, Singh SJ, Franssen FM, Pennings HJ, Michels AJ, et al. Six-minute walk distance in patients with chronic obstructive pulmonary disease: Which reference equations should we use? Chron Respir Dis. 2015;12(2):111-9.
  • Barry E, Galvin R, Keogh C, Horgan F, Fahey T. Is the Timed Up and Go test a useful predictor of risk of falls in community dwelling older adults: a systematic review and meta-analysis. BMC Geriatrics. 2014 Feb 1;14:14.
  • Barten JA, Pisters MF, Huisman PA, Takken T, Veenhof C. Measurement properties of patient-specific instruments measuring physical function. J Clin Epidemiol. 2012; 65:590-601.
  • Basso-Vanelli RP, Di Lorenzo VAP, Ramalho M, Labadessa IG, Regueiro EMG, Jamami M, et al. Reproducibility of inspiratory muscle endurance testing using power breathe for COPD patients. Physiother Res Int. 2018;23(1).
  • Beekman E, Mesters I, Gosselink R, Klaassen MP, Hendriks EJ, van Schayck OC, de Bie RA. The first reference equations for the 6-minute walk distance over a 10 m course. Thorax. 2014;69(9):867-8.
  • Beekman E, Mesters I, Hendriks EJ, Klaassen MP, Gosselink R, van Schayck OC, de Bie RA. Course length of 30 metres versus 10 metres has a significant influence on six-minute walk distance in patients with COPD: an experimental crossover study. J Physiother. 2013;59(3):169-76.
  • Beurskens AJHM. A patient-specific approach for measuring functional status in low back pain. Low back pain and traction. Proefschrift. Maastricht: Rijksuniversiteit Limburg; 1996. p. 83-96.
  • Bjelland I, Dahl AA, Haug TT, Neckelmann D. The validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale. An updated literature review. J Psychosom Res. 2002;52(2):69-77.
  • Bohannon RW. Reference values for extremity muscle strength obtained by hand-held dynamo metry from adults aged 20 to 79 years. Arch Phys Med Rehabil. 1997;78(1):26-32.
  • Borg GA. Psychophysical bases of perceived exertion. Medicine and science in sports and exercise. 1982;14(5):377-81.
  • Brennan C, Worrall-Davies A, McMillan D, Gilbody S, House A. The Hospital Anxiety and Depression Scale: a diagnostic meta-analysis of case-finding ability. J Psychosom Res. 2010 Oct;69(4):371-8.
  • Cazzola M, Hanania NA, MacNee W, Rüdell K, Hackford C, Tamimi N. A review of the most common patient-reported outcomes in COPD – revisiting current knowledge and estimating future challenges. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2015;10:725-38.
  • Chen MJ, Fan X, Moe ST. Criterion-related validity of the Borg ratings of perceived exertion scale in healthy individuals: a meta-analysis. J Sports Sci. 2002;20(11):873-99.
  • Colberg SR, Swain DP, Vinik AI. Use of heart rate reserve and rating of perceived exertion to prescribe exercise intensity in diabetic autonomic neuropathy. Diabet Care. 2003;26(4):986-90.
  • Dodd JW, Hogg L, Nolan J, Jefford H, Grant A, Lord VM, et al. The COPD assessment test (CAT): response to pulmonary rehabilitation. A multicentre, prospective study. Thorax. 2011;66(5):425-9.
  • Dodd JW, Marns PL, Clark AL, Ingram KA, Fowler RP, Canavan JL, et al. The COPD Assessment Test (CAT): short- and medium-term response to pulmonary rehabilitation. COPD. 2012;9(4):390-4.
  • Duncan PW, Weiner DK, Chandler J, Studenski S. Functional reach: a new clinical measure of balance. J Gerontol. 1990;45(6):M192-7.
  • ERS. ERS statement on respiratory muscle testing at rest and during exercise. Eur Respir J. 2019a Jun 13;53(6). ERS. ERS statement on standardisation of cardiopulmonary exercise testing in chronic lung diseases. Eur Respir Rev. 2019b;28(154).
  • ERS/ATS. An official European Respiratory Society/American Thoracic Society technical standard: field walking tests in chronic respiratory disease. Eur Respir J. 2014a;44(6):1428-46.
  • ERS/ATS. An official systematic review of the European Respiratory Society/American Thoracic Society: measurement properties of field walking tests in chronic respiratory disease. Eur Respir J. 2014b;44(6):1447-78.
  • Evenson KR, Goto MM, Furberg RD. Systematic review of the validity and reliability of consumer-wearable activity trackers. Int J Behav Nutr Phys Act. 2015;12(1):159.
  • Ferreira-Valente MA, Pais-Ribeiro, Jensen MP. Validity of four pain intensity rating scales. Pain. 2011;152:2399-404.
  • Finch AP, Brazier JE, Mukuria C. What is the evidence for the performance of generic preference-based measures?: a systematic overview of reviews. Eur J Health Econ. 2018;19(4):557-70.
  • Fletcher CM. Standardised questionnaire on respiratory symptoms: a statement prepared and approved by the MRC Committee on the Aetiology of Chronic Bronchitis (MRC breathlessness score). BMJ. 1960 Dec 3;2(5213):1965.
  • Fokkema T, Kooiman TJ, Krijnen WP, van der Schans CP, de Groot M. Reliability and validity of ten consumer activity trackers depend on walking speed. Med Sci Sports Exerc. 2017 Apr;49(4):793-800.
  • Garvey C, Bayles MP, Hamm LF, Hill K, Holland A, Limberg TM, et al. Pulmonary rehabilitation exercise prescription in chronic obstructive pulmonary disease: review of selected guidelines: an official statement from the american association of cardiovascular and pulmonary rehabilitation. J Cardiopulm Rehabil Prev. 2016;36(2):75-83.
  • GLIM. GLIM criteria for the diagnosis of malnutrition – A consensus report from the global clinical nutrition community. Clin Nutr. 2019 Feb;38(1):1-9.
  • Goërtz YMJ, Looijmans M, Prins JB, Janssen DJA, Thong MSY, Peters JB, et al Fatigue in patients with chronic obstructive pulmonary disease: protocol of the Dutch multicentre, longitudinal, observational FAntasTIGUE study. BMJ Open. 2018;8(4):e021745.
  • Goërtz YMJ, Spruit MA, van ’t Hul AJ, Peters JB, van Herck M, Nakken N, et al. Fatigue is highly prevalent in patients with COPD and correlates poorly with the degree of airflow imitation. Ther Adv Respir Dis. 2019;13:1753466619878128.
  • GOLD. Global strategy for the diagnosis, management, and prevention of chronic obstructive pulmonary disease. Fontana, CA, VS. Global Initiative for Chronic Obstructive Lung Disease (GOLD); 2020.
  • Hancock C. The benefits of regular walking for health, well-being and the environment. Londen: C3 Collaborating for Health; 2012.
  • Harrison SL, Greening NJ, Williams JE, Morgan MD, Steiner MC, Singh SJ. Have we underestimated the efficacy of pulmonary rehabilitation in improving mood? Respir Med. 2012 Jun;106(6):838-44.
  • Helmerhorst HJF, Brage S, Warren J, Besson H, Ekelund U. A systematic review of reliability and objective criterion-related validity of physical activity questionnaires. Int J Behav Nutr Phys Act. 2012;9:103.
  • Hess R. Chapter 2 Respiratory Monitoring. In: Hess R, MacIntyre NR, Galvin WF, Mishoe SC. Respiratory care: principles and practice. Burlington, MA, VS: Jones and Bartlett Publishers Inc; 2016.
  • Hewlett S, Dures E, Almeida C. Measures of fatigue: Bristol Rheumatoid Arthritis Fatigue Multi-Dimensional Questionnaire (BRAF MDQ), Bristol Rheumatoid Arthritis Fatigue Numerical Rating Scales (BRAF NRS) for Severity, Effect, and Coping, Chalder Fatigue Questionnaire (CFQ), Checklist Individual Strength (CIS20R and CIS8R), Fatigue Severity Scale (FSS), Functional Assessment Chronic Illness Therapy (Fatigue) (FACIT-F), Multi-Dimensional Assessment of Fatigue (MAF), Multi-Dimensional Fatigue Inventory (MFI), Pediatric Quality Of Life (PedsQL) Multi-Dimensional Fatigue Scale, Profile of Fatigue (ProF), Short Form 36 Vitality Subscale (SF-36 VT), and Visual Analog Scales (VAS). Arthritis Care Res. 2011 Nov;63(Suppl S11):S263-6.
  • Hjermstad MJ, Fayers PM, Haugen DF, Caraceni A, Hanks GW, Loge JH, et al. European Palliative Care Research Collaborative (EPCRC). Studies Comparing Numerical Rating Scales, Verbal Rating Scales, and Visual Analogue Scales for Assessment of Pain Intensity in adults: a systematic literature review. J Pain Symptom Manage. 2011;41(6):1073-93
  • HUS. Samenvatting Regionale Transmurale Afspraak (RTA) COPD. Utrecht: Huisartsen Utrecht Stand (HUS): 2016.
  • Jacobs JE, Maillé AR, Akkermans RP, van Weel C, Grol RP. Assessing the quality of life of adults with chronic respiratory diseases in routine primary care: construction and first validation of the 10-item Respiratory Illness Questionnaire-monitoring 10 (Riq-mon10). Qual Life Res. 2004;13(6):1117-27.
  • Jones P, Harding G, Wiklund I, Berry P, Leidy N. Improving the process and outcome of care in COPD: development of a standardised assessment tool. Prim Care Respir J. 2009b;18(3):208-15.
  • Jones PW, Adamek L, Nadeau G, Banik N. Comparisons of health status scores with MRC grades in COPD: implications for the GOLD 2011 classification. Eur Respir J. 2013;42(3):647-54.
  • Jones PW, Harding G, Berry P, Wiklund I, Chen WH, Kline Leidy N. Development and first validation of the COPD Assessment Test. Eur Respir J. 2009a;34(3):648-54.
  • Julian LJ. Measures of anxiety: State-Trait Anxiety Inventory (STAI), Beck Anxiety Inventory (BAI), and Hospital Anxiety and Depression Scale-Anxiety (HADS-A). Arthritis Care Res (Hoboken). 2011 Nov;63 Suppl 11:S467-72.
  • Kaelin ME, Swank AM, Adams KJ, Barnard KL, Berning JM, Green A. Cardiopulmonary responses, muscle soreness, and injury during the one repetition maximum assessment in pulmonary rehabilitation patients. J Cardiopulm Rehabil. 1999;19(6):366-72.
  • KNGF. Raamwerk Klinimetrie voor evidence based products. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF); 2016b.
  • KNGF. Toepassing van het ‘Raamwerk klinimetrie voor evidence based products’ om meetinstrumenten te ordenen in de KNGF-richtlijnen. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF); 2016a.
  • Knoop H, van der Meer JW, Bleijenberg G. Guided self-instructions for people with chronic fatigue syndrome: randomized controlled trial. Br J Psychiatry. 2008;193:340-1.
  • Kocks JW, Tuinenga MG, Uil SM, van den Berg JW, Stahl E, van der Molen T. Health status measurement in COPD: the minimal clinically important difference of the clinical COPD questionnaire. Respir Res. 2006;7:62.
  • Kooiman TJM, Dontje ML, Sprenger SR, Krijnen WP, van der Schans CP, de Groot M. Reliability and validity of ten consumer activity trackers. BMC Sports Sci Med Rehabil 2015;7:24.
  • LAN. Zorgstandaard COPD. Amersfoort: Long Alliantie Nederland (LAN); 2016.
  • Lee IM, Shiroma EJ, Kamada M, Bassett DR, Matthews CE, Buring JE. Association of step volume and intensity with all-cause mortality in older women. JAMA Intern Med. 2019 May 29.
  • Lin MR, Hwang HF, Hu MH, Wu HD, Wang YW, Huang FC. Psychometric comparisons of the timed up and go, one-leg stand, functional reach, and Tinetti balance measures in community-dwelling older people. J Am Geriatr Soc. 2004;52(8):1343-8.
  • Mathias S, Nayak US, Isaacs B. Balance in elderly patients: the ‘get-up and go’ test. Arch Phys Med Rehabil. 1986 Jun;67(6):387-9.
  • McKay MJ, Baldwin JN, Ferreira P, Simic M, Vanicek N, Burns J. 1000 Norms Project Consortium. Normative reference values for strength and flexibility of 1,000 children and adults. Neurology. 2017 Jan 3;88(1):36-43.
  • Mesquita R, Janssen DJ, Wouters EF, Schols JM, Pitta F, Spruit MA. Within-day test-retest reliability of the Timed Up & Go test in patients with advanced chronic organ failure. Arch Phys Med Rehabil. 2013;94(11):2131-8.
  • Mesquita R, Wilke S, Smid DE, Janssen DJ, Franssen FM, Probst VS, et al. Measurement properties of the Timed Up & Go test in patients with COPD. Chron Respir Dis. 2016;13(4):344-52.
  • Morree JJ, Jongert MWA, van der Poel G. Inspanningsfysiologie, oefentherapie en training. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2006
  • Muir SW, Berg K, Chesworth B, Speechley M. Use of the Berg Balance Scale for predicting multiple falls in community-dwelling elderly people: a prospective study. Phys Ther. 2008 Apr;88(4):449-59.
  • Neder JA, Jones PW, Nery LE, Whipp BJ. Determinants of the exercise endurance capacity in patients with chronic obstructive pulmonary disease: the power-duration relationship. Am J Respir Crit Care Med. 2000;162:497-504.
  • NHG. NHG-Standaard COPD. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG); 2015.
  • Nijkrake MJ, Keus SHJ, Quist-Anholts GWL, Overeem S, de Roode MH, Lindeboom R, et al. Evaluation of a patient-specific index as an outcome measure for physiotherapy in Parkinson’s disease. Eur J Phys Rehabil Med. 2009;45(4):507-12.
  • Nitzan M, Romem A, Koppel R. Pulse oximetry: fundamentals and technology update. Med Devices (Auckl). 2014;7:231-9.
  • Nyberg A, Saey D, Martin M, Maltais F. Test-re-test reliability of quadriceps muscle strength measures in people with more severe chronic obstructive pulmonary disease. J Rehabil Med. 2018 Aug 22;50(8):759-64.
  • O’Donnell DE, Travers J, Webb KA, He Z, Lam Y-M, Hamilton A, et al. Reliability of ventilatory parameters during cycle ergometry in multicenter trials in CODP. Eur Respir J. 2009;34:866-74.
  • Penko AL, Barkley JE, Koop MM, Alberts JL. Borg scale is valid for ratings of perceived exertion for individuals with Parkinson’s disease. Int J Exerc Sci. 2017;10(1):76-86.
  • Podsiadlo D, Richardson S. The timed ‘Up & Go’: a test of basic functional mobility for frail elderly persons. J the Am Geriatr Soc. 1991 Feb;39(2):142-8.
  • Pool JJ, Ostelo RW, Hoving JL, Bouter LM, de Vet HC. Minimal clinically important change of the Neck Disability Index and the Numerical Rating Scale for patients with neck pain. Spine. 2007;32(26):3047-51.
  • Puente-Maestu L, Palange P, Casaburi R, Laveneziana P, Maltais F, Neder JA, et al. Use of exercise testing in the evaluation of interventional efficacy: an official ERS statement. Eur Respir J. 2016;47:429-60.
  • Rabinovich RA, Louvaris Z, Raste Y, Langer D, van Remoortel H, Giavedoni S, et al. Validity of physical activity monitors during daily life in patients with COPD. Eur Respir J. 2013;42(5):1205-15.
  • Ringbaek T, Martinez G, Lange P. A comparison of the assessment of quality of life with CAT, CCQ, and SGRQ in COPD patients participating in pulmonary rehabilitation. COPD. 2012;9(1):12-5.
  • Roberts SB, Bonnici DM, Mackinnon AJ, Worcester MC. Psychometric evaluation of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) among female cardiac patients. Br J Health Psychol. 2001 Nov;6(Part 4):373-83.
  • Robles PG, Mathur S, Janaudis-Fereira T, Dolmage TE, Goldstein RS, Brooks D. Measurement of peripheral muscle strength in individuals with chronic obstructive pulmonary disease: a systematic review. J Cardiopulm Rehabil Prev. 2011;31(1):11-24.
  • Rodrigues A, Da Silva ML, Berton DC, Cipriano G Jr, Pitta F, O’Donnell DE, et al. Maximal inspiratory pressure: Does the choice of reference values actually matter? Chest. 2017;152(1):32-39.
  • Rollman A, Naeije M, Vischer CM. The reproducibility and responsiveness of a patient-specific approach: a new instrument in evaluation of treatment of temporomandibular disorder. J Orofac Pain. 2010;24:101-5.
  • Rubinsztajn R, Przybyłowski T, Maskey-Warz chowska M, Karwat K, Chazan R. Body composition analysis performed by bioimpedance in patients with chronic obstructive pulmonary disease. Pol Merkur Lekarski. 2016;41(244):180-3.
  • Scherr J, Wolfarth B, Christle JW, Pressler A, Wagenpfeil S, Halle M. Associations between Borg’s rating of perceived exertion and physiological measures of exercise intensity. Eur J Appl Physiol. 2013;113(1):147-55.
  • Schrama PP, Stenneberg MS, Lucas C, van Trijffel E. Intraexaminer reliability of hand-held dynamometry in the upper extremity: a systematic review. Arch Phys Med Rehabil. 2014 Dec;95(12):2444-69.
  • Singh SJ, Morgan MD, Hardman AE, Rowe C, Bardsley PA. Comparison of oxygen uptake during a conventional treadmill test and the shuttle walking test in chronic airflow limitation. Eur Respir J. 1994;7(11):2016-20.
  • Smarr KL, Keefer AL. Measures of depression and depressive symptoms: Beck Depression Inventory-II (BDI-II), Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D), Geriatric Depression Scale (GDS), Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS), and Patient Health Questionnaire-9 (PHQ-9). Arthritis Care Res (Hoboken). 2011;63 Suppl 11:S454-66.
  • Smid DE, Franssen FME, Gonik M, Miravitlles M, Casanova C, Cosio BG, et al. Redefining cut-points for high symptom burden of the global initiative for chronic obstructive lung disease classification in 18,577 patients with chronic obstructive pulmonary disease. JAMDA (2017);18:1097.e11e1097.e24.
  • Snaith RP, Zigmond AS. The hospital anxiety and depression scale with The irritability-depression-anxiety scale and The Leeds situational anxiety scale. Windsor: NFER-Nelson; 1994.
  • Spruit MA, Pennings HJ, Janssen PP, Does JD, Scroyen S, Akkermans MA, Mostert R, Wouters EF. Extra-pulmonary features in COPD patients entering rehabilitation after stratification for MRC dyspnea grade. Respir Med. 2007 Dec;101(12):2454-63.
  • Ställberg B, Nokela M, Ehrs PO, Hjemdal P, Jonsson EW. Validation of the clinical COPD Questionnaire (CCQ) in primary care. Health Qual Life Outcomes. 2009;7:26.
  • Stark T, Walker B, Phillips JK, Fejer R, Beck R. Hand-held dynamometry correlation with the gold standard isokinetic dynamometry: a systematic review. PM R. 2011;3:472-9.
  • Stevens A, Beurskens A, Köke A, van der Weijden T. The use of patient-specific measurement instruments in the process of goal-setting: a systematic review of available instruments and their feasibility. Clin Rehabil. 2013;27(11):1005-19.
  • Stevens A, Koke A, van der Weijden T, Beurskens A. Ready for goal setting? Process evaluation of a patient- specific goal-setting method in physiotherapy. BMC Health Serv Res. 2017b;17(1):618.
  • Stevens A, Koke A, van der Weijden T, Beurskens A. The development of a patient-specific method for physiotherapy goal setting: a user-centered design. Disabil Rehab. 2017a:1-8.
  • Stuurgroep Ondervoeding. Screeningsinstrumenten. Amsterdam: Kenniscentrum Ondervoeding; 2019. Stuurgroep Ondervoeding. Signalering van ondervoeding in de eerstelijnszorg en thuiszorg. Amsterdam: Kenniscentrum Ondervoeding; 2015.
  • Sundh J, Janson C, Lisspers K, Montgomery S, Ställberg B. Clinical COPD Questionnaire score (CCQ) and mortality. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2012;7:833-42.
  • Tinetti ME, Williams TF, Mayewski R. Fall risk index for elderly patients based on number of chronic disabilities. Am J Med. 1986 Mar;80(3):429-34.
  • Troosters T, Gosselink R, Decramer M. Six minute walking distance in healthy elderly subjects. Eur Respir J. 1999 Aug;14(2):270-4.
  • Tudor-Locke C, Bassett DR, Jr. How many steps/day are enough? Preliminary pedometer indices for public health. Sports Med (Auckland, NZ). 2004;34(1):1-8.
  • Tudor-Locke CE, Myers AM. Methodological considerations for researchers and practitioners using pedometers to measure physical (ambulatory) activity. Res Q Exerc Sport. 2001;72(1):1-12.
  • Ummels D, Beekman E, Moser A, Braun SM, Beurskens AJ. Patients’ experiences with commercially available activity trackers embedded in physiotherapy treatment: a qualitative study. Disabil Rehabil. 2019 Apr 11:1-9.
  • Ummels D, Beekman E, Theunissen K, Braun S, Beurskens AJ. Counting steps in activities of daily living in people with a chronic disease using nine commercially available fitness trackers: cross-sectional validity study. JMIR Mhealth Uhealth. 2018 Apr 2;6(4):e70.
  • van ’t Hul A, Gosselink R, Kwakkel G. Constant-load cycle endurance performance: test- retest reliability and validity in patients with COPD. J Cardiopulm Rehabil. 2003;23(2):143-50.
  • van der Molen T, Willemse BW, Schokker S, ten Hacken NH, Postma DS, Juniper EF. Development, validity and responsiveness of the Clinical COPD Questionnaire. Health Qual Life Outcomes. 2003;1:13.
  • van der Ploeg RJO, Oosterhuis HJGH, Fidler V. Hand-heldmyometry: reference values. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 1991;54:244-7.
  • van der Wees P, Hendriks E, van Beers H, van Rijn R, Dekker J, de Bie R. Validity and responsiveness of the ankle function score after acute ankle injury. Scand J Med Sci Sports. 2012;22(2):170-4.
  • van Hoogmoed D, Fransen J, Bleijenberg G, van Riel P. Physical and psychosocial correlates of severe fatigue in rheumatoid arthritis. Rheumatology (Oxford). 2010;49:1294-302.
  • van Hoogmoed D, Fransen J, Bleijenberg G, van Riel PL. How to assess fatigue in rheumatoid arthritis: validity and reliability of the Checklist Individual Strength [abstract]. Arthritis Rheum. 2008;58 Suppl: S868.
  • van Koulil S, Kraaimaat FW, van Lankveld W, van Riel PL, Evers AW. A patient’s persepctive on multidisciplinary treatment gain for fibromyalgia: an indicator for pre-post treatment effects? Arthritis Rheum. 2009; 61:1626-32.
  • van Remoortel H, Giavedoni S, Raste Y, Burtin C, Louvaris Z, Gimeno-Santos E, PROactive consortium. Validity of activity monitors in health and chronic disease: a systematic review. Int J Behav Nutr Phys Act. 2012b;9:84.
  • van Remoortel H, Raste Y, Louvaris Z, Giavedoni S, Burtin C, Langer D, Wilson F, Rabinovich R, Vogiatzis I, Hopkinson NS, Troosters T; PROactive consortium. Validity of six activity monitors in chronic obstructive pulmonary disease: a comparison with indirect calorimetry. PLoS One. 2012a;7(6):e39198.
  • van Tubergen A, Debats I, Ryser L, Londoño J, Burgos-Vargas R, Cardiel MH, et al. Use of a numerical rating scale as an answer modality in ankylosing spondylitis-specific questionnaires. Arthritis Rheum. 2002;47:242-8.
  • van Wegen van EEH, Lim-de Vries LIIK, Nieuwboer A, Willems CJ, de Goede IA, et al. Klinimetrie bij de ziekte van Parkinson. Amersfoort: Nederlands Paramedisch Instituut; 2005.
  • Vercoulen JHMM, Alberts M, Bleijenberg G. De Checklist Individual Strength (CIS). Gedragstherapie. 1999;32:131-6. Vercoulen JHMM, Swanink CMA, Fennis JFM, Galama JMD, van der Meer JWM, Bleijenberg G. Dimensional assessment of chronic fatigue syndrome. J Pychosom Res. 1994;38(5):383-92.
  • Ward LC. Bioelectrical impedance analysis for body composition assessment: reflections on accuracy, clinical utility, and standardisation. Eur J Clin Nutr. 2019 Feb;73(2):194-9.
  • Williamson A. Hoggart B. Pain: a review of three commonly used pain rating scales. J Clin Nurs. 2005;14(7):798-804.
  • Wilson S, Cecins N, Jenkins S, Melang M, Singh B, Hill K. Comparing finger and forehead sensors to measure oxygen saturation in people with chronic obstructive pulmonary disease. Respirology. 2013;18(7):1143-47.
  • Wise RA, Brown CD. Minimal clinically important differences in the six-minute walk test and the incremental shuttle walking test. COPD. 2005;2(1):125-9.
  • Zigmond AS, Snaith RP. The hospital anxiety and depression scale. Acta Psychiatr Scand. 1983;67(6):361-70.
  • Zijlstra TR, Taal E, van de Laar MA, Rasker JJ. Validation of a Dutch translation of the fibromyalgia impact questionnaire. Rheumatology (Oxford). 2007;46:131-4.

B.3.2 Maximale inspanningstest

Overleg met de behandelend arts over de aanvraag van een maximale inspanningstest (‘Cardiopulmonary Exercise Test’; CPET) bij klinisch stabiele patiënten met beperkte fysieke capaciteit (profiel 4, 5 en 6; zie B.5 ‘Patiëntenprofielen’) bij wie fysieke training onderdeel van de behandeling is. Deze test dient bij voorkeur onder supervisie van een longarts plaats te vinden.

Gebruik de resultaten van de maximale inspanningstest om te bepalen of fysieke training veilig gegeven kan worden, voor het identificeren van de limiterende factoren en voor het maken van een weloverwogen keuze tussen de beschikbare therapievormen en de intensiteit van de fysieke training.

Maak geen schatting van het maximale inspanningsvermogen op basis van submaximale inspanningstests, zoals de Zes Minuten Wandeltest.

Er hoeft geen maximale inspanningstest afgenomen te worden indien er een duidelijke klinische aanleiding is dat het testresultaat geen toegevoegde waarde heeft voor het behandelproces, zoals bij patiënten in de palliatieve fase.

Toelichting

Uitgangsvraag

Wanneer worden patiënten met COPD verwezen voor een maximale inspanningstest?

Patiënten met COPD hebben een verminderde fysieke capaciteit in vergelijking met gezonde ouderen, wat veelal het gevolg is van een combinatie van fysiologische factoren die de fysieke inspanning vroegtijdig beperken (ERS 2019). De fysieke capaciteit en de onderliggende beperkende factoren kunnen voor de individuele patiënt met COPD niet adequaat worden bepaald op basis van de mate van luchtwegobstructie (Andrianopoulos 2014; Spruit 2010).

Daarnaast heeft een subgroep van patiënten met COPD een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen, die bij hoogintensieve oefentherapie mogelijk verder kunnen verslechteren (o.m. pijn op de borst door ischemie en pijn in de onderbenen door perifeer vaatlijden) (Houben-Wilke 2017; Vanfleteren 2011). De beperkte fysieke capaciteit kan worden vastgesteld met verschillende inspanningstests, zoals de maximale inspanningstest (‘Cardiopulmonary Exercise Test’, CPET), een duurtest op een gelijke belasting (‘Constant Work Rate Test’, CWRT, de Zes Minuten Wandeltest (6MWT), de ‘Shuttle Walk Test’ (SWT) met toenemende snelheid (‘Incremental Shuttle Walk Test’, ISWT) en de SWT met gelijke snelheid (‘Endurance Shuttle Walk Test’, ESWT).

De CPET is op een aantal aspecten uniek en heeft daarmee grote toegevoegde waarde in het therapeutisch onderzoek van patiënten met COPD (Puente-Maestu 2016; ERS 2019).

De maximale inspanningstest is de enige test die de therapeut in staat stelt om:

  1. het maximale inspanningsvermogen van de individuele patiënt accuraat vast te laten stellen. Toelichting: Een fietsbelasting of een aerobe capaciteit aan het einde van de maximale inspanningstest van < 70% van de voorspelde waarde is een duidelijk teken van een beperkt maximaal inspanningsvermogen.
  2. de fysiologische factoren (d.w.z. cardiaal, ventilatoir en diffusiecapaciteit) die de inspanning beperken (met of zonder de psychologisch beperkende factoren) te herkennen.
    Toelichting: Er is sprake van een cardiale beperking als het verschil tussen de hartslag aan het einde van de maximale fietstest en de berekende hartslag (220-leeftijd) < 15 slagen bedraagt. Er is sprake van een ventilatoire beperking als de ventilatie aan het einde van de maximale fietstest > 85% van de berekende maximale vrijwillige ventilatie (FEV1 x 40) of als het inspiratoir reservevolume < 0,5 liter is of als er een toename in arteriële PaCO2 ten opzichte van de beginwaarde wordt waargenomen. Er is sprake van een verstoorde diffusiecapaciteit als gedurende de maximale fietstest een daling in de transcutane zuurstofsaturatie van > 4% is gemeten of een afname in arteriële PaO2 ten opzichte van de beginwaarde.
  3. een weloverwogen keuze te maken tussen de beschikbare therapievormen.
    Toelichting: Bij een cardiale beperking is duurtraining aangewezen. Bij een ventilatoire beperking en/of een verstoorde diffusiecapaciteit dient een submaximale inspanningstest plaats te vinden op 75% van de maximale fietsbelasting. Indien de patiënt de test minder dan 10 minuten volhoudt, is intervaltraining aangewezen. Houdt de patiënt de test langer dan 10 minuten vol, dan kan duurtraining worden overwogen. NB: Bij een verstoorde diffusiecapaciteit dient contact opgenomen te worden met de verwijzer. Zie C.3.4 ‘Trainen in relatie tot zuurstofdesaturatie’.
  4. de mate van inspanningsbeperking te kwantificeren.
    Toelichting: Door de maximale fietsbelasting en maximale aerobe capaciteit uit te drukken in een percentage van de voorspelde waarden kan de inspanningsbeperking worden gekwantificeerd.
  5. de fietsbelasting tijdens de fysieke training adequaat in te stellen (enkel na een maximale fietstest).
    Toelichting: De absolute maximale fietsbelasting (uitgedrukt in watts) dient gelijk te worden gesteld aan 100% van de maximale arbeid die de individuele patiënt kan leveren. Een percentage van de absolute maximale fietsbelasting kan dan worden gebruikt voor het adequaat instellen van de trainingsbelasting.
  6. vast te stellen dat een zware fysieke inspanning veilig is, mede omdat het veelal oudere patiënten betreft (> 50 jaar) met een ongezonde leefstijl (onder meer roken en fysieke inactiviteit) en ernstige beperkingen in het fysiek functioneren (Koolen 2019).
    Toelichting: Gedurende de maximale inspanningstest dient de arts die de test superviseert onder meer onverwachte inspanningsgebonden drukkende pijn op de borstkas, schommelingen in bloeddruk en/of afwijkende hartritmes op het elektrocardiogram waar te nemen en te beoordelen op het cardiovasculair risico alvorens bij de patiënt met COPD te starten met fysieke training.

Andere inspanningstests zoals de Zes Minuten Wandeltest kunnen niet worden gebruikt voor het nauwkeurig inschatten van de maximale fietsbelasting bij patiënten met COPD. Bij driekwart van deze patiënten resulteert het gebruik van rekenkundige formules voor het inschatten van het maximaal inspanningsvermogen met een Zes Minuten Wandeltest in een significante onder- of overschatting (Sillen 2012).

Een maximale inspanningstest (bij voorkeur onder supervisie van een longarts) vindt plaats bij klinisch stabiele patiënten met een profiel 4, 5 of 6 voor aanvang van de inspanningstraining. Voor aanvang van een longrevalidatieprogramma (voor klinisch stabiele patiënten met profiel 6) wordt al standaard het maximale inspanningsvermogen bepaald met een CPET (Sillen 2012).

Bij patiënten met COPD die worden verwezen voor screening voor longrevalidatie vanwege een longaanval in de periode direct na ontslag uit het ziekenhuis, kan de CPET enkel worden uitgevoerd als de longarts dit verantwoord acht. Tot die tijd traint de patiënt laag- intensief. De CPET hoeft niet te worden afgenomen indien er een duidelijke klinische aanleiding is dat het testresultaat geen toegevoegde waarde heeft voor het behandelproces, zoals bij patiënten in de palliatieve fase. In de volgende tabel is opgenomen welke inspanningstest het beste gebruikt kan worden in relatie tot het doel van de test.

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren. 

  • Andrianopoulos V, Wagers SS, Groenen MT, Vanfleteren LE, Franssen FM, Smeenk FW, et al. Characteristics and determinants of endurance cycle ergometry and six-minute walk distance in patients with COPD. BMC Pulm Med. 2014;14:97.
  • ERS. ERS statement on standardisation of cardiopulmonary exercise testing in chronic lung diseases. Eur Respir Rev. 2019 Dec;28(154).
  • Houben-Wilke S, Spruit MA, Uszko-Lencer NHMK, Otkinska G, Vanfleteren LEGW, Jones PW, et al. Echocardiographic abnormalities and their impact on health status in patients with COPD referred for pulmonary rehabilitation. Respirology. 2017;22(5):928-34.
  • Koolen EH, van Hees HW, van Lummel RC, Dekhuijzen R, Djamin RS, Spruit MA, et al. ‘Can do’ versus ‘do do’: A novel concept to better understand physical functioning in patients with chronic obstructive pulmonary disease. J Clin Med. 2019;11;8(3).
  • Puente-Maestu L, Palange P, Casaburi R, Laveneziana P, Maltais F, Neder JA, et al. Use of exercise testing in the evaluation of interventional efficacy: an official ERS statement. Eur Respir J. 2016;47(2):429-60.
  • Sillen MJ, Vercoulen JH, van ’t Hul AJ, Klijn PH, Wouters EF, van Ranst D, et al. Inaccuracy of estimating peak work rate from six-minute walk distance in patients with COPD. COPD. 2012;9(3):281-8.
  • Spruit MA, Watkins ML, Edwards LD, Vestbo J, Calverley PM, Pinto-Plata V, et al. Determinants of poor 6-min walking distance in patients with COPD: the ECLIPSE cohort. Respir Med. 2010;104(6):849-57.
  • Vanfleteren LE, Franssen FM, Uszko-Lencer NH, Spruit MA, Celis M, Gorgels AP, et al. Frequency and relevance of ischemic electrocardiographic findings in patients with chronic obstructive pulmonary disease. Am J Cardiol. 2011;108(11):1669-74.
     

B.4 Rode vlaggen en doorverwijzing

Deze module betreft:

B.4.1 Rode vlaggen

Neem contact op of verwijs (terug) naar de behandelend arts:

  • bij twijfel over opvolging van de medische behandeling en/of
  • bij het vermoeden van een longaanval
  • bij constatering van rode vlaggen (‘niet pluis’, zie het volgende kader) en/of
  • indien dit de wens van de patiënt is

Overleg met de behandelend arts of de therapie wel of niet voortgezet kan worden.
 


Aan COPD gerelateerde rode vlaggen

  • Desaturatie bij kamerlucht, gemeten met een saturatiemeter:
    • bij SpO2 < 90% in rust (na ten minste 10 minuten zitten)
    • bij SpO2 < 85% tijdens een fysieke test of oefentherapie
  • Perifeer oedeem
  • Hemoptoë (bloedhoesten)
  • Overvloedige sputumproductie ten opzichte van normaal
  • Cyanose en/of slaperigheid overdag in combinatie met hoofdpijn
  • Koorts
  • Tachypneu in rust
  • Verdenking op tot dan toe onbekende comorbiditeit
  • Verergering van bekende comorbiditeit

Generieke rode vlaggen

  • Instabiele angina pectoris, pijn op de borst of hartkramp
  • Hartkloppingen (‘een sterk pompend gevoel’) in de borst, keel of hals
  • Duizeligheid na lichamelijke inspanning
  • Verminderd bewustzijn of bewustzijnsverlies
  • Acuut optredende zwelling van één been, een zwaar gevoel of pijn in het been en/of een rode of juist blauwachtige verkleuring van het been
  • Plotselinge, zeer heftige pijn of ‘scheurende pijn’ in de borst, eventueel met uitstraling naar nek, kaak en/of armen
  • Plotselinge, zeer heftige pijn of ‘scheurende pijn’ in de rug, tussen de schouderbladen, eventueel met uitstraling naar de onderrug en/of borst
  • Druk op de borst
  • Plotselinge heftige kortademigheid in rust
  • Tintelingen en prikkelingen in armen en/of benen
  • Misselijkheid
  • Gewichtstoename door ophoping van vocht in het lichaam, vooral in de benen
  • Systolische bloeddruk van > 200 mmHg in rust en/of een diastolische bloeddruk van > 120 mmHg in rust
  • Tachycardie in rust (> 120 slagen/min) of bradycardie in rust (< 40 slagen/min)
  • Verhoogd valrisico (twee of meer vallen in het afgelopen jaar of ten minste één val in combinatie met verhoogd fractuurrisico, wegraking of een mobiliteitsprobleem (TUG ≥ 20 sec) met onbekende oorzaak
  • Plotseling optredende, lokale spierpijn, vaak met een krampgevoel
  • Passief rekken of aanspannen van een getroffen spier veroorzaakt pijn
  • Gedeukte en/of abnormaal gezwollen spierbuik boven of onder een aangedane plek
  • Een blauwe verkleuring onder een aangedane plek
  • Langdurige stijfheid van een aangedane plek
  • Functieverlies van een lichaamsdeel
  • Plotse geheugenstoornis, desoriëntatie en/of taalstoornis

mmHg = millimeter kwik; SpO2 = perifere zuurstofsaturatie; TUG = ’Timed Up & Go test’.



 

Toelichting

Uitgangsvraag

Wanneer is (terug)verwijzen van patiënten met COPD naar de huisarts of longarts nodig?

Een belangrijk aspect binnen het therapeutisch onderzoek, als ook gedurende de therapie, is het beoordelen of symptomen ‘pluis’ of ‘niet-pluis’ zijn.

Als er enige twijfel bestaat over de ernst of de aard van de COPD wordt de behandelend huisarts of longarts geraadpleegd. Tevens neemt de therapeut contact op met de behandelend arts als er twijfel over bestaat of de patiënt optimaal medisch behandeld wordt of als er twijfel over bestaat of de medische behandeling door de patiënt wordt opgevolgd zoals dat bedoeld is (bijv. medicatiegebruik). Ook bij het vermoeden van een longaanval wordt contact opgenomen met de behandelend arts.

De therapeut is alert op identificatie van eventuele ziektegerelateerde rode vlaggen. De conclusie ‘pluis’ of ‘niet-pluis’ wordt getrokken vanuit het perspectief van de individuele therapeut. Ziektegerelateerde rode vlaggen tijdens het diagnostisch en therapeutisch proces zijn aanleiding voor (terug)verwijzing naar de arts.

 


Ziektegerelateerde rode vlaggen die aanleiding zijn voor (terug)verwijzing naar de arts

  • Zuurstofdesaturatie bij kamerlucht (Walsh 2019), gemeten met een saturatiemeter:
    • verwijs terug bij een rust-SpO2 < 90%
    • verwijs terug bij een inspanningsgeïnduceerde SpO2 ≤ 85%
  • Perifeer oedeem (McNulty 2014).
  • Hemoptoë (bloedhoesten) (McNulty 2014)
  • Overvloedige sputumproductie ten opzichte van normaal (McNulty 2014)
  • Cyanose en/of slaperigheid overdag in combinatie met hoofdpijn (McNulty 2014)
  • Koorts
  • Tachypneu in rust
  • Verdenking op tot dan toe onbekende comorbiditeit
  • Verergering van bekende comorbiditeit

SpO2 = transcutaan gemeten zuurstofsaturatie.


 

Daarnaast is de therapeut alert op generieke rode vlaggen; deze zijn aandoeningsonafhankelijk, maar zijn wel aanleiding voor terugverwijzing naar de arts.

 


Generieke rode vlaggen die aanleiding zijn voor (terug)verwijzing naar de arts

  • Instabiele angina pectoris, pijn op de borst of hartkramp
  • Hartkloppingen (‘een sterk pompend gevoel’) in de borst, keel of hals
  • Duizeligheid na lichamelijke inspanning
  • Verminderd bewustzijn of bewustzijnsverlies
  • Acuut optredende zwelling van één been, een zwaar gevoel of pijn in het been en/of een rode of juist blauwachtige verkleuring van het been
  • Plotselinge, zeer heftige pijn of ‘scheurende pijn’ in de borst, eventueel met uitstraling naar nek, kaak en/of armen
  • Plotselinge, zeer heftige pijn of ‘scheurende pijn’ in de rug, tussen de schouderbladen, eventueel met uitstraling naar de onderrug en/of de borst
  • Druk op de borst
  • Plotselinge heftige kortademigheid in rust
  • Tintelingen en prikkelingen in armen en benen
  • Misselijkheid
  • Gewichtstoename door ophoping van vocht in het lichaam, vooral in de benen
  • Systolische bloeddruk > 200 mmHg in rust en/of een diastolische bloeddruk > 120 mmHg in rust
  • Tachycardie in rust (> 120 slagen/min) of bradycardie in rust (< 40 slagen/min)
  • Verhoogd valrisico (twee of meer vallen in het afgelopen jaar of ten minste één val in combinatie met een verhoogd fractuurrisico,  wegraking of een mobiliteitsprobleem (TUG ≥ 20 sec)) met onbekende oorzaak
  • Plotseling optredende, lokale spierpijn, vaak met een krampgevoel
  • Passief rekken of aanspannen van een getroffen spier veroorzaakt pijn
  • Gedeukte en/of abnormaal gezwollen spierbuik boven of onder een aangedane plek
  • Een blauwe verkleuring onder een aangedane plek
  • Langdurige stijfheid van een aangedane plek
  • Functieverlies van een lichaamsdeel
  • Plotse geheugenstoornis, desoriëntatie en/of taalstoornis

mmHg = millimeter kwik; TUG = ‘Timed Up & Go test’.


 

Indien een therapeut ‘niet pluis’ concludeert tijdens het diagnostisch of therapeutisch proces, wordt contact opgenomen met de behandelend arts. In overleg met de behandelend arts kan dan bepaald worden of therapie alsnog kan worden gestart of vervolgd.

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren.

  • LAN. Zorgstandaard COPD. Amersfoort: Long Alliantie Nederland; 2016.
  • McNulty W, Curtis K, Haji G. COPD – meeting the diagnostic challenges. Br J Fam Med. 2014;2(6);21-7.
  • Walsh JA, Maddocks M, Man WD. Supplemental oxygen during exercise training in COPD: full of hot air? Eur Respir J. 2019;53(5).
     

B.4.2 Doorverwijzing naar andere zorgverleners

Indien er bij de therapeut onvoldoende kennis en vaardigheden aanwezig zijn om een patiënt adequaat te kunnen behandelen, maar de patiënt wel adequaat binnen het domein van de fysiotherapie of oefentherapie C/M behandeld kan worden, verwijs dan door naar een therapeut met de benodigde kennis en vaardigheden. Onbekwaam is onbevoegd.

Neem contact op met de verwijzer indien de therapeut constateert dat er sprake is van gezondheidsproblemen die niet adequaat binnen het domein van de fysiotherapie of oefentherapie C/M behandeld kunnen worden.

Verwijzing naar een ergotherapeut kan in overleg met de behandelend arts of zorgcoördinator overwogen worden indien er een hulpvraag op activiteiten- en/of participatieniveau aanwezig is die niet optimaal te beantwoorden is met fysiotherapie of oefentherapie C/M en waarbij vaardigheden aangeleerd dienen te worden waarmee de patiënt in het dagelijks leven kan omgaan met de beperkingen (eventueel met ondersteuning van hulpmiddelen en/of voorzieningen).

Verwijzing naar een diëtist kan in overleg met de behandelend arts of zorgcoördinator overwogen worden indien er een hoog risico aanwezig is op ondervoeding (MUST en/of sarcopenie (SARC-F)).

Verwijzing naar een psycholoog kan in overleg met de behandelend arts of zorgcoördinator overwogen worden indien er een hoog risico aanwezig is op angst en/of depressie (HADS) of bij aanwezigheid van andere psychische klachten en/of symptomen die behandeling van de patiënt in hoge mate belemmeren.
 

Toelichting

Uitgangsvraag

Wanneer is overleg met de verwijzer nodig over doorverwijzing naar een andere zorgverlener?

Om juiste zorg op de juiste plek te kunnen bieden, is het belangrijk dat een therapeut weet in welke gevallen er doorverwezen moet worden naar andere zorgverleners (LAN 2016). Hierbij geldt de stelregel: onbekwaam is onbevoegd. Verwijzen binnen het eigen domein van de fysiotherapeut of oefentherapeut C/M (bijvoorbeeld naar een therapeut met specifieke kennis en vaardigheden) is mogelijk zonder tussenkomst van de verwijzer (KNGF 2014; VvOCM 2015). De verwijzer dient in dat geval wel op de hoogte gesteld te worden.

Indien de therapeut constateert dat er sprake is van gezondheidsproblemen buiten het domein van de fysiotherapeut en/of oefentherapeut C/M, neemt de therapeut contact op met de verwijzer. Na overleg kan de patiënt door de verwijzer eventueel verwezen worden naar een andere zorgverlener.

 

Verwijzen buiten het domein fysiotherapie of oefentherapie C/M

Onder andere de volgende zorgverleners buiten het domein van de fysiotherapeut en oefentherapeut C/M kunnen overwogen worden om naar door te verwijzen:

  • Ergotherapeut Verwijzing naar een ergotherapeut kan in overleg met de behandelend arts of zorgcoördinator overwogen worden indien er een hulpvraag op activiteiten- en/of participatieniveau aanwezig is die niet optimaal te beantwoorden is met fysiotherapie of oefentherapie C/M en waarbij vaardigheden aangeleerd dienen te worden waardoor de patiënt in het dagelijkse leven kan omgaan met de beperkingen (eventueel met ondersteuning van hulpmiddelen en/of voorzieningen). Interventies kunnen gericht zijn op toepassen van ergonomische principes, leren omgaan met kortademigheid tijdens activiteiten en energiemanagement bij zowel over- als onderprestatie (EN 2016).
  • Diëtist Verwijzing naar een diëtist kan in overleg met de behandelend arts of zorgcoördinator overwogen worden indien er sprake is van een hoog risico op ondervoeding (MUST ≥1) of sarcopenie (SARC-F ≥ 4) (GLIM 2019).
  • Psycholoog Verwijzing naar een psycholoog kan in overleg met de behandelend arts of zorgcoördinator overwogen worden indien er een hoog risico aanwezig is op angst en/of depressie (HADS > 10 punten) of bij aanwezigheid van andere psychische klachten en/of symptomen die behandeling van de patiënt in hoge mate belemmeren (Zichmond 1983).

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren.

  • EN. Ergotherapie bij COPD. Standaard van Ergotherapie Nederland. Utrecht: Ergotherapie Nederland (EN). 2016.
  • GLIM. GLIM criteria for the diagnosis of malnutrition – A consensus report from the global clinical nutrition community. Clin Nutr. 2019 Feb;38(1):1-9.
  • KNGF. Beroepsprofiel fysiotherapeut. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie; 2014. LAN. Zorgstandaard COPD. Amersfoort: Long Alliantie Nederland (LAN); 2016.
  • VvOCM. Beroepsprofiel Oefentherapeut. Utrecht: Vereniging van Oefentherapeuten Cesar en Mensendieck (VvOCM); 2015.
  • Zigmond AS, Snaith RP. The hospital anxiety and depression scale. Acta Psychiatr Scand. 1983 Jun;67(6):361-70.

B.5 Patiëntenprofielen

Bepaal het patiëntenprofiel op basis van de volgende kenmerken:

  • ziektestabiliteit (geen meetinstrument), beoordeeld door de huisarts of longarts;
  • symptoomlast (CCQ of CAT), beoordeeld door de huisarts of longarts;
  • fysieke capaciteit (6MWT), beoordeeld door de therapeut;
  • fysieke activiteit (activiteitenmeter), beoordeeld door de therapeut.

Voor het bepalen van het juiste patiëntenprofiel en de bijbehorende zorg, zie het volgende stroomschema:

  1. Zie voor beoordelingscriteria de Toelichting op deze module. Indien uit de screening geen indicatie voor longrevalidatie blijkt, wordt de patiënt verwezen naar de eerstelijnszorg.
  2. De huisarts beoordeelt of er een indicatie is voor een gecombineerde leefstijlinterventie (GLI).

 

Biedt zorg aan die passend is bij het profiel van de patiënt:

  • Profiel 1 Geen therapie, adviseer deelname aan reguliere beweeg- en/of sportactiviteiten, overweeg overleg met huisarts over verwijzing voor een gecombineerde leefstijlinterventie (GLI).
  • Profiel 2 Geen (of zeer beperkt) therapie, adviseer deelname aan reguliere beweeg- en/of sportactiviteiten, overweeg overleg met huisarts over verwijzing voor een GLI.
  • Profiel 3 Eerstelijns therapie primair gericht op het optimaliseren van fysieke activiteit en daarna overgang naar reguliere beweeg- en/of sportactiviteiten of opvolging in de vorm van onderhoudsbehandeling.
  • Profiel 4 Eerstelijns therapie primair gericht op het bevorderen van fysieke capaciteit en daarna overgang naar reguliere beweeg- en/of sportactiviteiten of opvolging in de vorm van onderhoudsbehandeling.
  • Profiel 5 Eerstelijns therapie primair gericht op het bevorderen van fysieke capaciteit, optimaliseren van fysieke activiteit en daarna overgang naar reguliere beweeg- en/of sportactiviteiten of opvolging in de vorm van onderhoudsbehandeling.
  • Profiel 6 Tweede- of derdelijns interdisciplinaire longrevalidatie, gevolgd door onderhoudsbehandeling in de eerstelijnszorg.

Bepaal het patiëntenprofiel opnieuw indien er sprake is van een longaanval.

Bied onderhoudsbehandeling om het fysiek functioneren stabiel te houden – in samenspraak met een multidisciplinair team of de behandelend arts – enkel aan bij patiënten die onvoldoende in staat zijn tot het zelfstandig uitvoeren van beweeg- en/of sportactiviteiten. Dit kunnen patiënten zijn die tweede- of derdelijns longrevalidatie ondergaan hebben of zeer kwetsbare patiënten met ten minste een van de volgende kenmerken:

  • chronische zuurstoftherapie thuis en/of
  • non-invasieve beademing en/of
  • comorbiditeit die een sterk beperkt fysiek functioneren tot gevolg heeft (6WMD < 350 meter) en/of
  • beperkte gezondheidsvaardigheden (niveau 1 of 2: aanbevolen wordt om een inschatting van de gezondheidsvaardigheden te maken op basis van het niveau van activatie, indien mogelijk gemeten met de ‘Patient Activation Measure’ (PAM). Zie hiervoor de Toelichting) en/of
  • op de wachtlijst voor longtransplantatie en/of
  • in de palliatieve fase.

Sluit de onderhoudsbehandeling af indien de patiënt in staat is tot het zelfstandig uitvoeren van beweeg- en/of sportactiviteiten.

Toelichting

Uitgangsvraag

Op basis van welke eigenschappen van patiënten met COPD worden patiëntenprofielen onderscheiden om de juiste zorgvorm te kiezen?

Om de meest adequate interventie te bepalen, zijn een aantal kenmerken van de ziekte en de gevolgen daarvan voor de patiënt bepalend: de mate van ziektestabiliteit, zelfgerapporteerde dagelijkse symptoomlast, de gemeten fysieke capaciteit en de gemeten fysieke activiteit (Koolen 2019; Smid 2017). Door het in kaart brengen van deze kenmerken kan een patiëntenprofiel bepaald worden. Dit profiel geeft aan of de patiënt een indicatie voor fysio-/oefentherapie heeft, welke setting (eerstelijns- of tweede-/derdelijnszorg) het meest passend is en op welke aangrijpingspunten de behandeling zich moet richten (Spruit 2020).

 

Bepalen van de ziektestabiliteit

De mate van ziektestabiliteit wordt bepaald door de huisarts of de longarts. Voor het indelen op ziektestabiliteit kan onderscheid worden gemaakt tussen: 1) geen longaanval of een longaanval zonder ziekenhuisopname, of 2) een longaanval met ziekenhuisopname.

Geen longaanval of longaanval zonder ziekenhuisopname
Indien een patiënt geen longaanval heeft, of een longaanval zonder dat hiervoor een ziekenhuisopname noodzakelijk is, wordt de symptoomlast beoordeeld om te bepalen of en op welke wijze de patiënt verwezen dient te worden.

Longaanval met ziekenhuisopname
Na ontslag uit het ziekenhuis is screening voor longrevalidatie geïndiceerd, aangezien er een grote kans is op meer dan alleen fysieke problematiek waardoor een interdisciplinaire interventie nodig kan zijn voor een goed herstel. Een uitzondering geldt voor patiënten in de palliatieve fase en voor patiënten die de wens hebben om niet gescreend te worden. In dat geval wordt er doorverwezen naar eerstelijnszorg.

 

Bepalen van de symptoomlast door de huisarts of de longarts

Ook de symptoomlast wordt bepaald door de huisarts of de longarts. Hiertoe wordt doorgaans de CCQ of de CAT afgenomen. De score op deze meentinstrumenten bepaalt of er sprake is van: 1) geen of lage symptoomlast, 2) milde of matige symptoomlast en 3) hoge symptoomlast (Smid 2017).

Geen of lage symptoomlast
Deze patiënten worden ingedeeld in profiel 1. Fysio- of oefentherapie C/M is niet geïndiceerd.

Milde of matige symptoomlast
Verwijzing naar eerstelijns fysio- of oefentherapie C/M is geïndiceerd. De therapeut kent aan de patiënt op basis van diens fysieke activiteit en fysieke capaciteit profiel 2, 3, 4 of 5 toe.

Hoge symptoomlast
Deze patiënten dienen gescreend te worden voor tweede- of derdelijnslongrevalidatie, aangezien een hoge symptoomlast kan wijzen op meer dan alleen fysieke problematiek, op grond waarvan een interdisciplinaire interventie geïndiceerd kan zijn. Dit geldt niet voor patiënten in de palliatieve fase en voor patiënten die te kennen hebben gegeven dat ze niet gescreend willen worden. Zij worden doorverwezen naar de eerstelijnszorg, waarna de therapeut hun fysieke activiteit en fysieke capaciteit beoordeelt.

Afbakeningscriteria voor een interdisciplinair revalidatieprogramma in een kenniscentrum voor patiënten met complex chronische longaandoeningen staan in de volgende tabel (Spruit 2020).

Patiënten die na de screening niet in aanmerking blijken te komen voor interdisciplinaire longrevalidatie worden verwezen naar de eerstelijnszorg, waarbij op basis van diens fysieke activiteit en fysieke capaciteit profiel 2, 3, 4 of 5 toegekend wordt. Patiënten die wel in aanmerking komen voor interdisciplinaire longrevalidatie worden ingedeeld in profiel 6.

Na het revalidatieprogramma wordt de patiënt doorverwezen naar de eerstelijnszorg waar een onderhoudsprogramma gestart wordt.
 

Beoordelen van het fysiek functioneren in de eerste lijn

Indien de patiënt verwezen wordt voor eerstelijns fysio- of oefentherapie C/M, bepaalt de therapeut aan de hand van de beperkingen in fysieke activiteit en/of fysieke capaciteit welke therapievorm de patiënt ontvangt. De fysieke capaciteit wordt bij voorkeur beoordeeld met behulp van de 6MWT, waarbij het onderscheid tussen voldoende en onvoldoende capaciteit op 70% van de voorspelde waarde wordt gesteld (Koolen 2019). Zie de calculatietool voor het berekenen van de voorspelde waarde bij individuele patiënten. De fysieke activiteit wordt bij voorkeur beoordeeld met behulp van een activiteitenmeter, met een afkappunt voor onvoldoende fysieke activiteit op 5000 stappen (Depew 2012; Tudor-Locke 2013). De criteria voor het bepalen van de mate van fysiek functioneren zijn opgenomen in de volgende tabel.

Voldoende fysieke activiteit en voldoende fysieke capaciteit
Voor deze patiënten is een begeleid behandelprogramma niet geïndiceerd. Deze patiënten worden ingedeeld in profiel 2. De patiënt wordt geadviseerd actief te blijven door middel van regulier beweeg- en/of sportaanbod. Ook verwijzing voor een gecombineerde leefstijlinterventie (GLI) behoort tot de mogelijkheden. Zie voor meer informatie over de GLI https://www.loketgezondleven.nl/leefstijlinterventies/gecombineerde-leefstijlin terventie. Indien er indicatie is voor interventies gericht op het adembewegingsapparaat, wordt aanbevolen deze aan te bieden in slechts enkele sessies. Zie C.5.1 ‘Duur en frequentie van supervisie’.

Onvoldoende fysieke activiteit, maar voldoende fysieke capaciteit
Voor deze patiënten is een begeleid programma geïndiceerd, dat is gericht op het optimaliseren van fysieke activiteit. Deze patiënten worden ingedeeld in profiel 3. Daarnaast zijn educatie en voorlichting geïndiceerd en mogelijk interventies die zijn gericht op het adembewegingsapparaat. Zie C.5.1 ‘Duur en frequentie van supervisie’.

Onvoldoende fysieke capaciteit, maar voldoende fysieke activiteit
Voor deze patiënten is een begeleid programma geïndiceerd dat is gericht op het bevorderen van fysieke capaciteit. Deze patiënten worden ingedeeld in profiel 4. Ook voor hen zijn educatie en voorlichting geïndiceerd en mogelijk interventies die zijn gericht op het adembewegingsapparaat. Zie C.5.1 ‘Duur en frequentie van supervisie’.

Onvoldoende fysieke activiteit en onvoldoende fysieke capaciteit
Voor deze patiënten is een begeleid programma geïndiceerd dat is gericht op zowel het bevorderen van fysieke capaciteit als fysieke activiteit. Deze patiënten worden ingedeeld in profiel 5. Net als de patiënten in profiel 3 en 4 zijn educatie en voorlichting geïndiceerd en mogelijk interventies die zijn gericht op het adembewegingsapparaat. Zie C.5.1 ‘Duur en frequentie van supervisie’.

 

Herindeling patiëntenprofiel

Na iedere longaanval worden de symptoomlast, de fysieke capaciteit en de fysieke activiteit opnieuw bepaald. Mogelijk is het op grond van de uitslag nodig om de patiënt in te delen in een ander patiëntenprofiel en over te stappen op een andere behandelvorm. Ook bij patiënten zonder longaanval, maar met een sterke toename in symptoomlast (van geen/laag naar mild/matig of van mild/matig naar hoog), afname van de fysieke capaciteit (een afname op de 6MWT van 45 meter of meer) en/of afname van de fysieke activiteit (een afname van 1500 stappen per dag of meer), wordt opnieuw het patiëntenprofiel bepaald en beoordeeld welke therapie geïndiceerd is.

 

Mate van de luchtwegobstructie

De mate van de luchtwegobstructie, die traditioneel wordt uitgedrukt in ‘Forced Expiratory Volume in one second’ (FEV1) is bij patiënten met COPD niet of slechts in beperkte mate gerelateerd aan de mate van kortademigheid, de mate van vermoeidheid, de fysieke capaciteit, de fysieke activiteit en de kwaliteit van leven (Goertz 2019; Smid 2017; Spruit 2007, 2010; Waschki 2012). De fysieke capaciteit en de fysieke activiteit zijn namelijk ook bij patiënten met COPD met een milde luchtwegobstructie al beperkt in vergelijking met gezonde ouderen (Spruit 2010; Waschki 2012). Deze beperking is dan al zodanig groot dat ze een negatieve impact heeft op de kwaliteit van leven en participatie van deze patiënten (Franssen 2018; Watz 2009). Om deze reden wordt de mate van luchtwegobstructie niet gebruikt voor de indeling in patiëntenprofielen.

 

Onderhoudsbehandeling

Een onderhoudsprogramma na interdisciplinaire longrevalidatie is nodig om langdurig effect van de revalidatie te bewerkstelligen. Voor zeer kwetsbare patiënten met COPD kan een onderhoudsbehandeling nodig zijn indien zij zelf niet in staat zijn zelfstandig het fysiek functioneren op peil te houden (Jenkins 2018).

Een onderhoudsbehandeling kan daarom – in samenspraak met een multidisciplinair team of de behandelend arts – overwogen worden bij patiënten die tweede- of derdelijnslongrevalidatie ondergaan hebben of bij zeer kwetsbare patiënten met ten minste een van de volgende kenmerken:

  • chronische zuurstoftherapie thuis en/of;
  • non-invasieve beademing en/of;
  • comorbiditeit die een sterk beperkt fysiek functioneren tot gevolg heeft (6WMD < 350 m) en/of;
  • beperkte gezondheidsvaardigheden (niveau 1 of 2 van patiëntactivatie, zie onderstaande tabel) en/of;
  • op de wachtlijst staan voor longtransplantatie en/of;
  • zich in de palliatieve fase bevinden.

De vier niveaus van patiëntactivatie* staan beschreven in de volgende tabel (Hibbard 2005; Nivel 2013).

Overweeg het beëindigen van de onderhoudsbehandeling (en enkel periodiek een evaluatie uit te voeren) indien de patiënt in staat is tot het zelfstandig uitvoeren van sport- en/of beweegactiviteiten. Zie C.7 ‘Evaluatie en afsluiting’.

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren.

  • Carr SJ, Goldstein RS, Brooks D. Acute exacerbations of COPD in subjects completing pulmonary rehabilitation. Chest. 2007;132(1):127-34.
  • Depew ZS, Novotny PJ, Benzo RP. How many steps are enough to avoid severe physical inactivity in patients with chronic obstructive pulmonary disease? Respirology. 2012;17(6):1026-7.
  • Franssen FME, Smid DE, Deeg DJH, Huisman M, Poppelaars J, Wouters EFM, et al. The physical, mental, and social impact of COPD in a population-based sample: results from the Longitudinal Aging Study Amsterdam. NPJ Prim Care Respir Med. 2018;28(1):30.
  • Goërtz YMJ, Spruit MA, van ’t Hul AJ, Peters JB, van Herck M, Nakken N, et al. Fatigue is highly prevalent in patients with COPD and correlates poorly with the degree of airflow limitation. Ther Adv Respir Dis. 2019;13:1753466619878128.
  • Hibbard JH, Mahoney ER, Stockard J, Tusler M. Development and testing of a short form of the patient activation measure. Health Serv Res, 2005; 40:1918-30.
  • Jenkins AR, Gowler H, Curtis F, Holden NS, Bridle C, Jones AW. Efficacy of supervised maintenance exercise following pulmonary rehabilitation on health care use: a systematic review and meta-analysis. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2018;13:257-73.
  • KNGF. Bekostiging COPD. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF); 2019. Beschikbaar via https://www.kngf.nl. Geraadpleegd op 29 november 2019.
  • Koolen EH, van Hees HW, van Lummel RC, Dekhuijzen R, Djamin RS, Spruit MA, et al. ‘Can do’ versus ‘do do’: A Novel concept to better understand physical functioning in patients with chronic obstructive pulmonary disease. J Clin Med. 2019 Mar;8(3).
  • Nivel. Minder zelfmanagementvaardigheden, dus meer zorggebruik? De relatie tussen patiënt activatie van mensen met diabetes en hun zorggebruik, zorgkosten, ervaringen met de zorg en diabetes-gerelateerde klachten. Utrecht: Nivel; 2013. Beschikbaar via https://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/Rapport-minder-zelfmanagement-meer-zorggebruik.pdf
  • Puhan MA, Gimeno-Santos E, Cates CJ, Troosters T. Pulmonary rehabilitation following exacerbations of chronic obstructive pulmonary disease. Cochrane Database Syst Rev. 2016 Dec 8;12:CD005305.
  • Smid DE, Franssen FME, Gonik M, Miravitlles M, Casanova C, Cosio BG, et al. Redefining cut-points for high symptom burden of the global initiative for chronic obstructive lung disease classification in 18,577 patients with chronic obstructive pulmonary disease. J Am Med Dir Assoc. 2017;18:1097.e11-1097.
  • Spruit MA, Pennings HJ, Janssen PP, Does JD, Scroyen S, Akkermans MA, et al. Extra-pulmonary features in COPD patients entering rehabilitation after stratification for MRC dyspnea grade. Respir Med. 2007;101:2454-63.
  • Spruit MA, Watkins ML, Edwards LD, Vestbo J, Calverley PM, Pinto-Plata V. Evaluation of COPD Longitudinally to Identify Predictive Surrogate Endpoints (ECLIPSE) study investigators. Determinants of poor 6-min walking distance in patients with COPD: the ECLIPSE cohort. Respir Med. 2010;104:849-57.
  • Spruit MA, Van ’t Hul A, Vreeken HL, Beekman E, Post MHT, Meerhoff GA, et al. Profiling of patients with COPD for adequate referral to exercise-based care: the Dutch model. Sports Med. 2020 Apr 24.
  • Tudor-Locke C, Craig CL, Thyfault JP, Spence JC. A step-defined sedentary lifestyle index: <5000 steps/day. Appl Physiol Nutr Metab. 2013;38(2):100-14.
  • Waschki B, Spruit MA, Watz H, Albert PS, Shrikrishna D, Groenen M, et al. Physical activity monitoring in COPD: compliance and associations with clinical characteristics in a multicenter study. Respir Med. 2012;106:522-30.
  • Watz H, Waschki B, Meyer T, Magnussen H. Physical activity in patients with COPD. Eur Respir J. 2009;33(2):262-72.

B.6 Doelen stellen

Gebruik de Patiënt Specifieke Goal-setting methode (PSG) om samen met de patiënt persoonlijke behandeldoelen te formuleren, die afgestemd zijn op de hulpvraag.

Richt zowel diagnostiek als interventies op:

  • het bevorderen van het fysiek functioneren van de patiënt zoals hij/zij dit wil, binnen reële mogelijkheden
  • de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven

Sluit aan op de individuele context en het fysiek functioneren van de patiënt:

  • Verkrijg een compleet beeld van het fysiek functioneren van de patiënt (beperkingen en mogelijkheden in activiteiten in ADL en participatie) en bepaal welke oefeningen haalbaar zijn.
  • Formuleer, indien gewenst, een behandeldoel dat is gericht op het vergroten van zelfmanagement ten aanzien van het fysiek functioneren.
  • Stem de specifieke behandeldoelen af op de hulpvraag. Streef hierbij indien nodig naar het verhogen van de zelfredzaamheid van de patiënt.

Toelichting

Uitgangsvraag

Hoe kan de therapeut het beste samen met de patiënt doelen stellen?

Voor patiëntgerichte zorg worden de individuele behandeldoelen van de patiënt geïdentificeerd. Deze persoonlijke behandeldoelen zijn gebaseerd op de hulpvraag, het anamnesegesprek, het lichamelijk onderzoek en de verwachtingen van de patiënt. In de praktijk blijkt het stellen van doelen niet eenvoudig, met name als het gaat om doelen op het gebied van participatie.

 

Het stellen van doelen in het kader van participatie

Bij het cyclische proces van probleemverheldering, doelen stellen, behandelplan opstellen en evalueren wordt ter ondersteuning de Patiënt Specifieke Goal-setting methode (PSG) aanbevolen. Bij deze methode is een actieve rol voor de patiënt weggelegd (Stevens 2017a,b).

 

Aansluiten bij het functioneren van de patiënt

De diagnostiek is gericht op het functioneren van de patiënt ten aanzien van ADL-activiteiten en participatie in de individuele context van de patiënt en met name op de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. Deze focus geeft richting aan het diagnostisch proces en is bedoeld om de eigen regie van de patiënt te versterken.

Dit kan als volgt worden vormgegeven:

  • De therapeut verwerft een compleet beeld van de beperkingen en mogelijkheden ten aanzien van ADL-activiteiten en participatie en bepaalt tevens welke (functionele) oefeningen haalbaar zijn voor de patiënt.
  • Indien gewenst worden één of meer behandeldoelen opgesteld, waarbij het vergroten van het zelfmanagement centraal staat. Zelfmanagement is gericht op het aanleren en bestendigen van nieuw gedrag, waardoor patiënten met COPD bewust beslissingen nemen op alle gebieden van hun dagelijkse leven met betrekking tot (omgaan met) fysiek functioneren, binnen het domein van de therapeut.
  • Specifieke behandeldoelen worden afgestemd op de hulpvraag. Bij de behandeling van COPD is het streven de zelfredzaamheid van de patiënt te verhogen c.q. te normaliseren indien dit een doel is van de patiënt. Zo kan bij revalidatie ‘het weer kunnen traplopen’ bijvoorbeeld als behandeldoel gelden (LAN 2016).

Evaluatie van de behandeldoelen

Ieder behandeldoel wordt regelmatig geëvalueerd, in het tijdpad dat is afgesproken met de patiënt en overeenkomstig de aanbevolen evaluatiemomenten voor de uitkomstmaten. Hiermee wordt bijgedragen aan wederzijdse inzet en verwachtingen en bieden de evaluatiemomenten aanknopingspunten voor het vervolgtraject.

Binnen het cyclisch proces van doelen stellen, kan na het behalen van een behandeldoel in overleg met de patiënt, indien nodig, een nieuw aansluitend behandeldoel worden geformuleerd op basis waarvan een nieuw behandelplan wordt opgesteld. In dat geval wordt, rekening houdend met het maximaal aantal aanbevolen behandelingen, nog niet gekozen voor afsluiting van de behandelepisode.

Indien het behandeldoel niet wordt bereikt binnen een voor de patiënt redelijke termijn kan het doel worden aangepast of wordt de patiënt zo nodig doorverwezen naar een andere discipline.

 

Multidisciplinair handelen

De gestelde doelen kunnen mede aanwijzingen geven voor het multidisciplinair handelen. Eerst worden de doelen bepaald en dan wordt nagegaan wat nodig is om deze doelen te behalen en welke zorg of hulp voor het behalen van de doelen nodig is.
 

 

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren. 

  • LAN. Zorgstandaard COPD. Amersfoort: Long Alliantie Nederland (LAN); 2016.
  • Stevens A, Koke A, van der Weijden T, Beurskens A. The development of a patient-specific method for physiotherapy goal setting: a user-centered design. Disability and rehabilitation. Disabil Rehabil. 2018 Aug;40(17):2048-55.
  • Stevens A, Koke A, van der Weijden T, Beurskens A. Ready for goal setting? Process evaluation of a patient-specific goal-setting method in physiotherapy. BMC Health Serv Res. 2017;17(1):618.
     

B.7 Diagnostisch handelen bij subgroepen

Deze module betreft: 

B.7.1 Diagnostisch handelen bij comorbiditeit

Inventariseer aan de hand van medische verwijsgegevens en anamnestische informatie of er sprake is van comorbiditeit die het fysiek functioneren kunnen beïnvloeden, zoals cardiovasculaire aandoeningen, aandoeningen aan het bewegingsapparaat, symptomen van angst en depressie en/of een abnormale lichaamssamenstelling.

Inventariseer het medicatiegebruik door klinische informatie en het medicatieoverzicht op te vragen bij de patiënt, verwijzer en/of apotheker. Wees alert op medicatie die het fysiek functioneren kan beïnvloeden, zoals bloeddrukverlagers, diuretica, antipsychotica, antidepressiva en/ of insuline.

Indien er getraind wordt op fysieke capaciteit (profiel 4, 5 en 6) bij mensen met cardiovasculaire aandoeningen, wordt op basis van de maximale inspanningstest (‘Cardiopulmonary Exercise Test’; CPET) bepaald of er veilig getraind kan worden en op welke intensiteit.

Toelichting

Uitgangsvraag

Hoe wordt het diagnostisch handelen vormgegeven indien er sprake is van comorbiditeit (en daaraan gerelateerde medicatie) die het fysiek functioneren van een patiënt met COPD beïnvloedt?

De basis voor de beantwoording van deze uitgangsvraag wordt gevormd door aanbevelingen over het reguliere diagnostisch handelen (zie B.1 t/m B.6). De aanbevelingen in dit gedeelte zijn bedoeld ter aanvulling.

 

Aanleiding

Patiënten met COPD hebben een verhoogd risico op andere medische aandoeningen, de zogenoemde comorbiditeit (Brenner 2012; Fry 2012; Vanfleteren 2013). Comorbiditeit kan de fysieke capaciteit, de fysieke activiteit, de kwaliteit van leven, het aantal ziekenhuisopnamen en adequate omgang met kortademigheid beïnvloeden (GOLD 2020; Houben-Wilke 2017; McNamara 2018; Vanfleteren 2013; Watz 2009). Ook kan comorbiditeit medebepalend zijn voor de zorgbehoeften en de mogelijkheden van de patiënt om zelf adequaat met de ziekte en de behandeling om te gaan (NIVEL 2017).

Informatie over comorbiditeit valt dan ook onder relevante verwijs- en anamnestische gegevens. Deze informatie is ook nodig voor het formuleren van doelen en het opstellen van het behandelplan in samenspraak met de patiënt. Hierna staat een overzicht van veelvoorkomende comorbiditeit bij COPD.

 


Veelvoorkomende comorbiditeit bij COPD

  • Cardiovasculaire aandoeningen:
    • chronisch hartfalen
    • atherosclerose
    • ischemisch elektrocardiogram
    • metabool syndroom
    • perifeer arterieel vaatlijden
  • Symptomen van angst en depressie
  • Abnormale lichaamssamenstelling:
    • obesitas
    • ondergewicht
  • Aandoeningen aan het houdings- en bewegingsapparaat:
    • osteoporose
    • vertebrale inzakkingsfracturen
    • gewrichtsartrose
  • Overige aandoeningen:
    • cognitieve disfunctie
    • longkanker
    • obstructieve slaapapneu
    • diabetes mellitus
    • bloedarmoede
    • nierfalen
    • slikproblemen
    • maag-darmproblemen
    • urine-incontinentie
    • pulmonale hypertensie

 

Cardiovasculaire comorbiditeit, symptomen van angst en depressie, een abnormale lichaamssamenstelling en aandoeningen aan het houdings- en bewegingsapparaat zijn de belangrijkste bijkomende aandoeningen die mogelijk van invloed kunnen zijn op het diagnostisch handelen en/of de therapie. Cardiovasculaire comorbiditeit is het meest frequent aanwezig en blijft vaak onbekend en onbehandeld (Breyer 2014; Houben-Wilke 2017; Kaszuba 2019; Rutten 2005; Vanfleteren 2011; Vitacca 2018). Het is van belang dat de therapeut weet dat er sprake is van cardiovasculaire comorbiditeit aangezien de patiënt plots kan verslechteren, wat zich bijvoorbeeld kan uiten als instabiele angina pectoris of een acuut coronair syndroom (zie B.4.1 ‘Rode vlaggen’).

Bij een groot deel van de patiënten met COPD komen symptomen van angst en depressie vaak in combinatie voor ( Harrison 2012; Janssen 2012).

Bij een groot deel van de patiënten met COPD is ook sprake van een abnormale lichaamssamenstelling (o.a. obesitas, ondergewicht en/of een te lage vetvrije massa (Franssen 2014)) en aandoeningen aan het houdings- en bewegingsapparaat, zoals osteopenie, osteoporose, vertebrale inzakkingsfracturen en/of gewrichtsartrose (Graat-Verboom 2012; Wschah 2018). Deze aandoeningen kunnen mede bijdragen tot een verminderde fysieke capaciteit en een verminderde fysieke activiteit bij patiënten met COPD (Lee 2017; Spruit 2010).

Andere veel voorkomende aandoeningen bij patiënten met COPD zijn: cognitieve disfunctie, longkanker, obstructieve slaapapneu, infecties, bloedarmoede, nierfalen, slikproblemen, maag-darmproblemen, urine- incontinentie en pulmonale hypertensie (Aigon 2018; ATS/ERS 2013; Cleutjens 2018; GOLD 2020; Grimminger 2016; Vanfleteren 2013).


Behandeling van comorbiditeit

Naast een optimale medicamenteuze behandeling van COPD, dient de longarts of huisarts ook de verschillende comorbiditeit adequaat te behandelen. Medicamenteuze behandeling dient te worden ingezet alvorens patiënten met COPD worden doorverwezen naar de therapeut voor diagnostiek en therapie (ATS/ERS 2013).

De farmacologische behandeling van comorbiditeit kan van invloed zijn op het fysiek functioneren van de patiënten met COPD. Het betreft hier onder meer bloeddrukverlagers, met name bètablokkers (moeheid, hoofdpijn, slecht slapen, levendige dromen, depressie, en het verminderd oplopen van de hartslag tijdens inspanning), insuline (hypoglykemie) en medicatie die het reactievermogen beïnvloedt, zoals antipsychotica (Vanfleteren 2013; ZIN 2019).

Informatie over medicatiegebruik dient niet enkel ingewonnen te worden bij de patiënt, maar ook bij de huisarts, longarts en/of apotheker, om nadelige klinische gevolgen op basis van verkeerde aanname te voorkomen (Beekman 2013).

 

Inventariseren

De therapeut brengt tijdens het eerste contact met een patiënt de aanwezigheid van comorbiditeit op structurele wijze in kaart (ATS/ERS 2013) op grond van de verwijsgegevens en de anamnese. Indien er geen informatie met betrekking tot comorbiditeit en medicatie op de verwijzing staat, neemt de therapeut hieromtrent altijd contact op met de verwijzend arts (Beekman 2013). De mogelijke invloed (of het aandeel) van cardiale comorbiditeit op de fysieke capaciteit (McNamara 2018) kan, indien de patiënt stabiel is, met een maximale inspanningstest worden achterhaald (zie B.3.2 ‘Maximale inspanningstest’). Uiteraard deelt de arts de uitkomst van de test met de therapeut ten behoeve van de uitvoering van oefentherapie (Neder 2018).

Vraag de patiënt tijdens de anamnese (zie B.1 ‘Anamnese’) onder meer naar (Van der Leeden 2011):

  • De behandeling (nu of in de afgelopen 5 jaar):
    • Bent u onder behandeling van een dokter? Welke? Waarvoor?
    • Bent u opgenomen geweest in het ziekenhuis? Waarvoor, was het voor de longen of voor longen én hart? Wanneer was de laatste keer? Hoe lang?
    • Heeft u operaties ondergaan? Welke?
    • Gebruikt u medicatie? Waarvoor?
    • Doet u op eigen initiatief of bij een andere hulpverlener iets aan geestelijke of lichamelijke klachten, bijvoorbeeld thuis of bij een andere zorgverlener?
  • De invloed van de aandoening op het dagelijks leven:
    • Wat is de invloed van de aandoening/klachten op uw dagelijks leven?

Indien het vanwege een cognitieve disfunctie niet mogelijk is om tijdens de anamnese de benodigde informatie op te halen, kan een beroep gedaan worden op de eventuele mantelzorger, of wordt contact opgenomen met de verwijzer.

De invloed van een eventuele cardiovasculaire comorbiditeit op het inspanningsvermogen van de patiënt wordt aangetoond met een maximale inspanningstest, op basis waarvan de fysieke training afgestemd wordt. Voor alle patiënten bij wie getraind wordt op fysieke capaciteit (profiel 4, 5 en 6) wordt de CPET aanbevolen, waarmee aangetoond kan worden of de training veilig gegeven kan worden. Daarnaast wordt ook de optimale trainingsintensiteit bepaald op basis van de CPET (ERS 2019). Zie verder B.3.2 ‘Maximale inspanningstest’.

 

Signaleren

De therapeut dient te beseffen dat de medische (verwijs)gegevens niet altijd volledig of juist zijn, bijvoorbeeld vanwege onderdiagnostiek van comorbiditeit (Triest 2015). Daarom heeft een therapeut een signaleringsfunctie tijdens het gehele diagnostisch en therapeutisch proces (GOLD 2020). Therapeuten zijn zich bewust van de aanwezigheid van bekende comorbiditeit én alert op mogelijke onbekende/nieuwe comorbiditeit, mede omwille van het eventueel optreden van een plotse verslechtering of nieuwe symptomen, zoals pijn op de borst (zie B.4.1 ‘Rode vlaggen’). Bij verdenking op onbekende/nieuwe comorbiditeit en/of verslechtering van bestaande comorbiditeit neemt de therapeut direct contact op met de verwijzend arts.

De volgende stelregel geldt bij het signaleren van onbekende/nieuwe comorbiditeit tijdens het diagnostisch proces: onbekwaam maakt onbevoegd. Indien de behandelend therapeut de invloed van de comorbiditeit niet kan beoordelen vanwege gebrek aan kennis en/of vaardigheden, wordt advies gevraagd aan een therapeut die deze invloed wel kan beoordelen, of aan de huisarts of longarts.

Bij kwetsbare patiënten met COPD bij wie een andere complexe aandoening (of combinatie van aandoeningen), zoals multiple sclerose, CVA, alzheimer en/of parkinson, op de voorgrond staat, kan een therapeut contact opnemen met de verwijzer, een geriatrietherapeut en/of een andere zorgverlener. In dit overleg wordt besloten welke screening/behandeling door verschillende zorgprofessionals tegelijkertijd zal gaan plaatsvinden om de therapeutische doelen te bereiken. Ook verwijzing naar geriatrische revalidatiezorg (GRZ) kan overwogen worden indien er sprake is van een combinatie van (complexe) aandoeningen.

In overleg met de werk- en klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren. 

  • Aigon A, Billecocq S. [Prevalence and impact on quality of life of urinary incontinence in an adult population with chronic obstructive pulmonary diseases, literature review]. Prog Urol. 2018;28(17):962-72.
  • ATS/ERS. ATS/ERS Task Force on Pulmonary Rehabilitation. An official American Thoracic Society/European Respiratory Society statement: key concepts and advances in pulmonary rehabilitation. Am J Respir Crit Care Med. 2013;188(8):e13-64.
  • Beekman E, Mesters I, de Rooij M, de Vries N, Werkman M, Hulzebos E, et al. Therapeutic consequences for physical therapy of comorbidity highly prevalent in COPD: a multi-case study. J Aller Ther. 2013;S2(004).
  • Brenner DR, Boffetta P, Duell EJ, Bickeböller H, Rosenberger A, McCormack V, et al. Previous lung diseases and lung cancer risk: a pooled analysis from the International LungCancer Consortium. Am J Epidemiol. 2012;176(7):573-85.
  • Breyer MK, Spruit MA, Hanson CK, Franssen FM, Vanfleteren LE, Groenen MT, Bruijnzeel PL, Wouters EF, Rutten EP. Prevalence of metabolic syndrome in COPD patients and its consequences. PLoS One. 2014;9(6):e98013.
  • Cleutjens FAHM, Spruit MA, Ponds RWHM, Vanfleteren LEGW, Franssen FME, Gijsen C, et al. Cognitive impairment and clinical characteristics in patients with chronic obstructive pulmonary disease. Chron Respir Dis. 2018 May;15(2):91-102.
  • ERS. ERS statement on standardisation of cardiopulmonary exercise testing in chronic lung diseases. Eur Respir Rev. 2019 Dec;28(154).
  • Franssen FM, Rutten EP, Groenen MT, Vanfleteren LE, Wouters EF, Spruit MA. New reference values for body composition by bioelectrical impedance analysis in the general population: results from the UK Biobank. J Am Med Dir Assoc. 2014;15(6):448.e1-6.
  • Fry JS, Hamling JS, Lee PN. Systematic review with meta-analysis of the epidemiological evidence relating FEV1 decline to lung cancer risk. BMC Cancer. 2012;12:498.
  • GOLD. Global strategy for the diagnosis, management, and prevention of chronic obstructive pulmonary disease. Fontana, CA, VS: Global Initiative for Chronic Obstructive Lung Disease (GOLD); 2020.
  • Graat-Verboom L, van den Borne BE, Smeenk FW, Spruit MA, Wouters EF. Osteoporosis in COPD outpatients based on bone mineral density and vertebral fractures. J Bone Miner Res. 2011;26(3):561-8.
  • Grimminger J, Ghofrani HA, Weissmann N, Klose H, Grimminger F. COPD-associated pulmonary hypertension: clinical implications and current methods for treatment. Expert Rev Respir Med. 2016;10(7):755-66.
  • Harrison SL, Greening NJ, Williams JE, Morgan MD, Steiner MC, Singh SJ. Have we underestimated the efficacy of pulmonary rehabilitation in improving mood? Respir Med. 2012;106(6):838-44.
  • Houben-Wilke S, Spruit MA, Uszko-Lencer NHMK, Otkinska G, Vanfleteren LEGW, Jones PW, et al.
  • Echocardiographic abnormalities and their impact on health status in patients with COPD referred for pulmonary rehabilitation. Respirology. 2017;22(5):928-34.
  • Janssen DJ, Spruit MA, Leue C, Gijsen C, Hameleers H, Schols JM, Wouters EF; Ciro network. Symptoms of anxiety and depression in COPD patients entering pulmonary rehabilitation. Chron Respir Dis. 2010;7(3):147-57.
  • Kaszuba M, Śliwka A, Pilin´ ski R, Kościelniak J, Maga P, Bochenek G, Nowobilski R. The comorbidity of chronic obstructive pulmonary disease and peripheral artery disease – a systematic review. COPD. 2019;16(3-4):292-302.
  • Lee AL, Goldstein RS, Brooks D. Chronic pain in people with chronic obstructive pulmonary disease: revalence, clinical and psychological implications. Chronic Obstr Pulm Dis. 2017;4(3):194-203.
  • McNamara RJ, Houben-Wilke S, Franssen FME, Smid DE, Vanfleteren LEGW, Groenen MTJ, et al. Determinants of functional, peak and endurance exercise capacity in people with chronic obstructive pulmonary disease. Respir Med. 2018;138:81-7.
  • Neder JA, Rocha A, Alencar MCN, Arbex F, Berton DC, Oliveira MF, Sperandio PA, Nery LE, O’Donnell DE. Current challenges in managing comorbid heart failure and COPD. Expert Rev Cardiovasc Ther. 2018;16(9):653-73.
  • Rutten FH, Cramer MJ, Grobbee DE, Sachs AP, Kirkels JH, Lammers JW, et al. Unrecognized heart failure in elderly patients with stable chronic obstructive pulmonary disease. Eur Heart J. 2005;26(18):1887-94.
  • Spruit MA, Watkins ML, Edwards LD, Vestbo J, Calverley PM, Pinto-Plata V, et al. Evaluation of COPD Longitudinally to Identify Predictive Surrogate Endpoints (ECLIPSE) study investigators. Determinants of poor 6-min walking distance in patients with COPD: the ECLIPSE cohort. Respir Med. 2010;104(6):849-57.
  • Triest FJ, Franssen FM, Spruit MA, Groenen MT, Wouters EF, Vanfleteren LE. Poor agreement between chart- based and objectively identified comorbidities of COPD. Eur Respir J. 2015 Nov;46(5):1492-5.
  • van der Leeden M, Staal B, Beekman E, Hendriks E, Mesters I, de Rooij M, et al. Het vastleggen van comorbiditeit; Cumulative Illness Rating Scale (CIRS). FysioPraxis. Oktober 2011.
  • Vanfleteren LE, Spruit MA, Groenen M, Gaffron S, van Empel VP, Bruijnzeel PL, et al. Clusters of comorbidities based on validated objective measurements and systemic inflammation in patients with chronic obstructive pulmonary disease. Am J Respir Crit Care Med. 2013;187(7):728-35.
  • Vitacca M, Paneroni M. Rehabilitation of patients with coexisting COPD and heart failure. COPD. 2018 Jun;15(3):231-7.
  • Watz H, Waschki B, Kirsten A, Müller KC, Kretschmar G, Meyer T, et al. The metabolic syndrome in patients with chronic bronchitis and COPD: frequency and associated consequences for systemic inflammation and physical inactivity. Chest. 2009;136(4):1039-46.
  • Waverijn G, Spreeuwenberg P, Heijmans M. Leven met een longziekte in Nederland: cijfers en trends over de zorg- en leefsituatie van mensen met een longziekte – 2016. Utrecht: Nivel; 2017.
  • Wshah A, Guilcher SJ, Goldstein R, Brooks D. Prevalence of osteoarthritis in individuals with COPD: a systematic review. Int J Chron Obstruct Pulmon Dis. 2018;13:1207-16.
  • ZIN. Farmacotherapeutisch kompas. Diemen: Zorginstituut Nederland (ZiN). Beschikbaar via https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/. Geraadpleegd op 22 augustus 2019.
     

B.7.2 Diagnostisch handelen bij een longaanval

Wees alert op symptomen die wijzen op een longaanval en verwijs patiënten naar de behandelend arts indien het vermoeden bestaat van een longaanval.

Start of hervat direct de therapie bij patiënten met een longaanval als de klinische status dit toelaat. Dit geldt zowel voor patiënten met als zonder ziekenhuisopname.

Wees alert op rode vlaggen in relatie tot de longaanval voor het starten, hervatten of voortzetten van de therapie. Indien aanwezig, bespreek deze met de behandelend arts.

Wees alert op het feit dat na een ziekenhuisopname patiënten gescreend dienen te worden voor interdisciplinaire longrevalidatie. Indien screening niet op korte termijn haalbaar is, wordt de patiënt – ter overbrugging – verwezen naar de eerste lijn om het niveau van fysiek functioneren te behouden en eventueel de ademspierfunctie te trainen. Dit geldt ook indien er na screening voor longrevalidatie niet direct een plek beschikbaar is.

Beoordeel in het bijzonder de volgende punten rond een longaanval en relateer deze aan de stabiele situatie van een patiënt:

  • verloop van symptomen en aandoening
  • factoren die de symptomen en hun progressie beïnvloeden
  • sensaties van kortademigheid in rust en tijdens inspanning
  • afgenomen inspanningsvermogen en beperkingen bij het uitvoeren van de normale dagelijkse fysieke activiteiten
  • zuurstofsaturatie in rust en tijdens inspanning en herstel
  • verstoord mucustransport
  • informatiebehoefte van de patiënt
     

Toelichting

Uitgangsvraag

Hoe wordt het diagnostisch proces bij patiënten met COPD bij een longaanval vormgegeven?

De basis voor de beantwoording van deze uitgangsvraag wordt gevormd door aanbevelingen over het reguliere diagnostisch handelen (zie B.1 t/m B.6). De aanbevelingen in dit gedeelte zijn bedoeld ter aanvulling.

 

Aanleiding

Een longaanval (ook wel exacerbatie) is een verslechtering van de conditie van de patiënt binnen één of enkele dagen, die wordt gekenmerkt door een toename van dyspneu en/of hoesten – al dan niet met slijm opgeven – die groter is dan de normale dag-tot-dagvariabiliteit en waarvoor een aanpassing van de medische behandeling gerechtvaardigd is (NVALT/LAN 2017). De ernst van een longaanval wordt gekenmerkt door de volgende aspecten:

  • hoorbare ademhaling of stridor
  • ademfrequentie: > 24/min
  • saturatie < 92% (bij COPD < 88%) of < 94% bij comorbiditeit of bij een hoge ademfrequentie
  • systolische bloeddruk < 100 mmHg of > 40 mmHg lager dan normaal
  • hartslag > 100 slagen per minuut
  • dufheid, traagheid en verwardheid
  • temperatuur > 38 ºC

Een longaanval veroorzaakt een breed spectrum van symptomen, waaronder een toename van dyspnoe, depressie en vermoeidheid, wat kan resulteren in een sterke afname in fysieke activiteit (Pitta 2006). Daarnaast kunnen symptomen van eventuele comorbiditeit verergeren, neemt de kracht van de m. quadriceps femoris significant af, daalt de inspanningstolerantie en neemt de dagelijkse symptoomlast (mogelijk blijvend) toe (Seemungal 1998; Spruit 2003).

Vroegtijdige detectie van veranderingen van de dagelijkse symptomen die kunnen leiden tot een longaanval is van groot belang en vroegtijdig de behandeling inzetten kan de ernst van de longaanval verminderen (Trappenburg 2011). Het is belangrijk om patiënten hierover voorlichting te geven en in te laten zien dat snel melden van een mogelijke longaanval leidt tot minder ernstige verschijnselen. Gebruik van het Longaanval Actieplan beoogt een sneller herstel en het voorkomen van een ziekenhuisopname (LAN 2016).

Factoren die (kunnen) leiden tot een ziekenhuisopname zijn (NVALT/LAN 2017):

  • onvoldoende reactie op een thuis ingestelde behandeling met prednisolon met of zonder antibiotica (> 24 uur)
  • acuut respiratoire insufficiëntie (anders dan een reeds bekende chronische respiratoire insufficiëntie):
    • nieuwe hypercapnie of toename van hypercapnie
    • toename van hypoxemie
  • fors gebruik van hulpademhalingsspieren
  • verminderd bewustzijn;
  • ademhalingsfrequentie > 25/min
  • hartfrequentie > 110/min
  • ernstige COPD (FEV1 < 30%pred en/of frequente longaanvallen of recente opname voor een COPD-longaanval)
  • ernstige comorbiditeit
  • sociale aspecten, zoals onvoldoende voor zichzelf kunnen zorgen, geen mantelzorger thuis hebben en/of geen professionele thuiszorg krijgen

Het is voor alle patiënten belangrijk om te starten met fysio- of oefentherapie C/M, die te hervatten of voort te zetten als daarmee is gestopt, of een patiënt nu in het ziekenhuis opgenomen is geweest of niet (Puhan 2016). Een reden om therapie nog niet te hervatten of tijdelijk te onderbreken is aanhoudende koorts. Overige contra-indicaties staan beschreven in B.4.1 ‘Rode vlaggen’.

 

Longaanval met ziekenhuisopname

Jaarlijks worden 30.000 mensen in Nederland opgenomen in het ziekenhuis voor een COPD-longaanval. In totaal gaat het om circa 200.000 ziekenhuisopnamedagen, waarvan de helft heropnamen; In 20% van de gevallen wordt de patiënt binnen het jaar zelfs drie keer of vaker opnieuw opgenomen voor een longaanval. (LAN 2019) In het ‘Landelijk zorgpad COPD longaanval met ziekenhuisopname’ wordt gesteld dat door toepassing van het Zorgpad het aantal opnamedagen substantieel verlaagd kan worden in vergelijking met reguliere zorg, met minstens gelijke kwaliteit van leven en patiënttevredenheid (LAN 2019).

Om te herstellen van de longaanval, vindt er in het ziekenhuis bij voorkeur een conservatieve behandeling plaats, zoals zuurstoftoediening, vernevelingen en/of medicatie en wordt geen invasieve beademing toegepast; de voorkeur gaat uit naar een optiflow en/of NIV (‘non-invasive ventilation’).

Daarnaast worden tijdens de ziekenhuisopname problemen én kansen gesignaleerd, die grotendeels na opname met de patiënt worden besproken en aangepakt.

Onderwerpen die tijdens opname aan de orde komen, zijn het vroeg mobiliseren van de patiënt. Een opname is ook een goed moment om na te gaan of een patiënt na opname in aanmerking komt voor gesprekken in het kader van proactieve zorgplanning. Deze vroegtijdige zorgplanning stelt mensen in staat om doelen en voorkeuren te formuleren voor toekomstige medische behandelingen en zorg, deze te bespreken met familie en zorgverleners, eventueel vast te leggen en – indien proactieve zorgplanning al eerder met de patiënt werd doorgenomen – deze te herzien (Rietjens 2018).

 

Diagnostisch handelen van de therapeut tijdens ziekenhuisopname

Therapeutische interventies reduceren de afname van de spierfunctie, balans en inspanningstolerantie tijdens het verblijf in het ziekenhuis (Troosters 2010). Tevens bevordert vroege mobilisatie het herstel na de opname, zonder dat deze mobilisatie serieuze negatieve bijwerkingen veroorzaakt (Spruit 2018). De inzet van fysiotherapie in het ziekenhuis wordt daarom aanbevolen in het ‘Landelijk Zorgpad COPD’ (LAN 2019).

Ook bij beademde en ernstig zieke patiënten zijn revalidatie-interventies in algemene zin effectief en veilig (Spruit 2018). Het is echter mogelijk dat overleg met de behandelend arts (longarts of intensivist) noodzakelijk is als er (relatieve) contra-indicaties aanwezig zijn (Sommers 2015).

Bij het diagnostisch proces tijdens een ziekenhuisopname is voor de therapeut de volgende informatie van belang:

  • verloop van symptomen en aandoening
  • factoren die de symptomen en hun progressie beïnvloeden
  • sensaties van kortademigheid in rust of tijdens inspanning
  • afgenomen inspanningsvermogen en beperkingen in de normale dagelijkse fysieke activiteiten
  • zuurstofsaturatie in rust en tijdens inspanning en herstel
  • verstoord mucustransport
  • informatiebehoefte van de patiënt aangaande het (beperkt) fysieke functioneren

Direct na een ziekenhuisopname wordt een patiënt gescreend voor tweede- of derdelijns interdisciplinaire longrevalidatie (Spruit 2019, 2020). In B.5 ‘Patiëntenprofielen’ zijn de criteria voor interdisciplinaire longrevalidatie beschreven.

Indien de patiënt niet in aanmerking komt voor longrevalidatie, wordt deze verwezen voor therapie in de eerste lijn. De doorbehandeling vindt bij voorkeur plaats direct na ontslag uit het ziekenhuis of anders uiterlijk binnen vier weken (Ryrsø 2018).

Als de patiënt niet binnen vier weken gescreend kan worden voor longrevalidatie, wordt de patiënt ter overbrugging verwezen naar de eerstelijnszorg, zodat fysiek functioneren behouden blijft, voor eventuele training van de ademspierfunctie en voor interventies ter vermindering van kortademigheid en sputumretentie. Dit geldt ook bij een wachtlijst voor longrevalidatie van vier weken of langer.

 

Longaanval zonder ziekenhuisopname

In veel gevallen is een ziekenhuisopname in de periode rond een longaanval niet nodig, of is in het kader van proactieve zorgplanning of het individuele zorgplan reeds besproken dat een patiënt niet opgenomen wil worden.

De volgende aandachtspunten zijn voor de eerstelijnstherapeut van belang bij het diagnostisch proces rond een longaanval:

  • Wees alert op symptomen die wijzen op een longaanval en verwijs patiënten naar de behandelend arts indien een longaanval wordt vermoed. Dit kan bijvoorbeeld ook in een situatie dat een patiënt een behandeling afzegt vanwege verergering van de symptomen.
  • Tenzij er sprake is van een specifieke contra-indicatie, wordt de therapie bij voorkeur niet onderbroken vanwege een longaanval. Bespreek dit echter met de behandelend arts. Bij voortzetting van de behandeling dient de intensiteit en/of duur van de therapie waarschijnlijk te worden aangepast.
  • Beoordeel in het bijzonder het volgende:
    • verloop van symptomen en aandoening
    • factoren die de symptomen en de progressie ervan beïnvloeden
    • sensaties van kortademigheid in rust of tijdens inspanning
    • afgenomen inspanningsvermogen en beperkingen in de normale dagelijkse fysieke activiteiten
    • verstoord mucustransport
    • informatiebehoefte van de patiënt

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren. 

  • LAN. Zorgstandaard COPD. Amersfoort: Long Alliantie Nederland (LAN); 2016.
  • LAN. Landelijk zorgpad COPD longaanval met ziekenhuisopname – Betere zorg voor de patiënt met COPD. Longalliantie Nederland (LAN). 2019.
  • NVALT/LAN. Diagnostiek en behandeling COPD-longaanval in het ziekenhuis. Utrecht: Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose/Long Alliantie Nederland; 2017.
  • Pitta F, Troosters T, Probst VS, Spruit MA, Decramer M, Gosselink R. Physical activity and hospitalization for exacerbation of COPD. Chest. 2006;129(3):536-44.
  • Puhan MA, Gimeno-Santos E, Cates CJ, Troosters T. Pulmonary rehabilitation following exacerbations of chronic obstructive pulmonary disease. Cochrane Database Syst Rev. 2016;12:CD005305.
  • Rietjens J, Sudore R, Deliens L, Ott B, Connolly M, van Delden J, et al. Internationale definitie van advance care planning. Huisarts Wet 2018;61(8).
  • Ryrsø CK, Godtfredsen NS, Kofod LM, Lavesen M, Mogensen L, Tobberup R, et al. Lower mortality after early supervised pulmonary rehabilitation following COPD-exacerbations: a systematic review and meta-analysis. BMC Pulm Med. 2018;18(1):154.
  • Seemungal TA, Donaldson GC, Paul EA, Bestall JC, Jeffries DJ, Wedzicha JA. Effect of exacerbation on quality of life in patients with chronic obstructive pulmonary disease. Am J Respir Crit Care Med. 1998;157(5 Pt 1):1418-22.
  • Sommers J, Engelbert RH, Dettling-Ihnenfeldt D, Gosselink R, Spronk PE, Nollet F, et al. Physiotherapy in the intensive care unit: an evidence-based, expert driven, practical statement and rehabilitation recommendations. Clin Rehabil. 2015;29(11):1051-63.
  • Spruit MA, Gosselink R, Troosters T, Kasran A, Gayan-Ramirez G, Bogaerts P, et al. Muscle force during an acute exacerbation in hospitalized patients with COPD and its relationship with CXCL8 and IGF-I. Thorax. 2003;58(9):752-6.
  • Spruit MA, Singh SJ, Rochester CL, Greening NJ, Franssen FME, Pitta F, et al. Pulmonary rehabilitation for patients with COPD during and after an exacerbation-related hospitalisation: back to the future? Eur Respir J. 2018;51(1).
  • Spruit MA, Wouters EFM. Organizational aspects of pulmonary rehabilitation in chronic respiratory diseases. Respirology. 2019 Sep;24(9):838-43.
  • Spruit MA, van ’t Hul A, Vreeken HL, Beekman E, Post MHT, Meerhoff GA, et al. Profiling of patients with COPD for adequate referral to exercise-based care: the Dutch model. Sports Med. 2020 Apr 24.
  • Trappenburg JC, Monninkhof EM, Bourbeau J, Troosters T, Schrijvers AJ, Verheij TJ, et al. Effect of an action plan with ongoing support by a case manager on exacerbation-related out come in patients with COPD: a multicentre randomized controlled trial. Thorax. 2011;66(11):977-84.
  • Troosters T, Probst VS, Crul T, Pitta F, Gayan-Ramirez G, Decramer M, Gosselink R. Resistance training prevents deterioration in quadriceps muscle function during acute exacerbations of chronic obstructive pulmonary disease. Am J Respir Crit Care Med. 2010;181(10):1072-7.

B.7.3 Diagnostisch handelen in de palliatieve fase

Wees er alert op dat er tijdig een gesprek in het kader van proactieve zorgplanning plaatsvindt tussen de patiënt en de behandelend arts/hoofdbehandelaar, waarbij ook de inzet en het doel van fysio- of oefentherapie besproken wordt.

Houd rekening met de stadia van palliatieve zorg en de behoeften, grenzen en wensen van de patiënt. Stel op basis hiervan samen met de patiënt therapeutische behandeldoelen op en stem deze doelen af met andere betrokken zorgverleners. Verleg gedurende de palliatieve fase de behandeldoelen geleidelijk van het behoud van fysieke capaciteit naar vermindering van symptomen, zoals vermoeidheid, kortademigheid en depressie/angst.

Betrek eventueel mantelzorgers en naasten bij het opstellen van de behandeldoelen.

Toelichting

Uitgangsvraag

Hoe wordt het diagnostisch handelen van de therapeut vormgegeven bij patiënten met COPD in de palliatieve fase?

De basis voor de beantwoording van deze uitgangsvraag wordt gevormd door aanbevelingen over het reguliere diagnostisch handelen (zie B.1 t/m B.6). De aanbevelingen in dit gedeelte zijn bedoeld ter aanvulling.

 

Aanleiding

Palliatieve zorg wordt in deze richtlijn gezien als een benadering die de kwaliteit van leven verbetert van patiënten en hun naasten die te maken hebben met een levensbedreigende situatie (mede) als gevolg van COPD, door het voorkomen en verlichten van lijden door middel van vroegtijdige signalering en zorgvuldige beoordeling en behandeling van pijn en andere problemen van lichamelijke, psychosociale en spirituele aard (De Graeff 2017; WHO 2018). In de palliatieve fase kantelt de zorg van ziektegericht naar symptoomgericht.

De palliatieve fase is niet objectief te markeren. Er is tot op heden geen gevalideerd prognostisch instrument waarmee het moment van overlijden bij patiënten met COPD te voorspellen is, waardoor palliatieve zorg vaak pas te laat of niet gestart wordt (Coventry 2005; Curtis 2008). De geleidelijke kanteling van ziektegerichte zorg naar symptoomgerichte zorg, wordt bepaald door uitkomsten van gesprekken tussen de behandelend arts en de patiënt in het kader van proactieve zorgplanning (Rietjens 2017). Bij proactieve zorgplanning worden de wensen en behoeften van patiënten en hun naasten rond het levenseinde besproken met een zorgverlener en vastgelegd. De implementatie van proactieve zorgplanning is echter nog een punt van aandacht (Janssen 2011; Van der Plas 2017). Belangrijke aanwijzingen dat een gesprek nodig is in het kader van proactieve zorgplanning, is een negatief antwoord op de zogenoemde ‘surprise question’ (Zou het u verbazen als deze patiënt binnen een jaar is overleden?), een verslechtering in het klinisch beeld, het ondergaan hebben van intensieve behandelingen zonder (blijvend) effect en de wensen van de patiënt (LAN 2011).

De zorg die geleverd wordt aan een patiënt in de palliatieve fase kan onderscheiden worden in drie stadia, die geleidelijk in elkaar overlopen (De Graeff 2017):

  1. ziektegerichte palliatie, waarbij de zorg zich richt op behoud of de verbetering van de kwaliteit van leven door de onderliggende ziekte te behandelen; daarnaast kan ziektegerichte palliatie levensverlenging tot doel hebben;
  2. symptoomgerichte palliatie, waarbij de zorg zich primair richt op behoud of verbetering van de kwaliteit van leven door de klachten van de patiënt en de symptomen van de onderliggende ziekte te verlichten en indien mogelijk te voorkomen;
  3. palliatie in de stervensfase, waarbij de verwachting is dat de patiënt binnen enkele weken komt te overlijden. Net als de kanteling van ziektegerichte palliatie naar symptoomgerichte palliatie, is de overgang naar palliatie in de stervensfase niet objectief vast te stellen; het is een subjectieve inschatting van de arts.

De stadia van palliatieve zorg staan in de volgende figuur:

Het is van belang dat – rekening houdend met de stadia van palliatieve zorg en gebaseerd op de individuele doelen, behoeften, grenzen en wensen van de patiënt een individueel zorg- en behandelplan opgesteld wordt dat regelmatig geëvalueerd en aangepast wordt (De Graeff 2017; Mathews 2017).

 

Aandachtspunten voor de therapeut bij palliatieve zorg
  • Zet tijdig in op een gesprek tussen de patiënt en de behandelend arts/hoofdbehandelaar in het kader van proactieve zorgplanning, waarbij ook de inzet van fysio- of oefentherapie besproken wordt. Overleg met de behandelend arts indien gesignaleerd wordt dat er aanleiding zou kunnen zijn voor een gesprek in het kader van proactieve zorgplanning.
  • Houd rekening met de stadia van palliatieve zorg en de behoeften, grenzen en wensen van de patiënt. Stel op basis hiervan, samen met de patiënt, therapeutische behandeldoelstellingen op en stem deze af met andere betrokken zorgverleners. Verleg de behandeldoelen gedurende de palliatieve fase geleidelijk van fysieke capaciteit en fysieke activiteit (ziektegerichte palliatie) naar vermindering van symptomen, zoals vermoeidheid, kortademigheid en depressie/angst (symptoomgerichte palliatie).
  • Betrek (met toestemming van de patiënt) mantelzorgers en naasten bij het opstellen van de behandeldoelen.
  • Neem geen maximale inspanningstest af, vanwege de belasting die deze test geeft en de beperkte toegevoegde waarde ervan in de palliatieve fase.

In overleg met de werkgroep en de klankbordgroep is besloten om geen systematische zoekactie uit te voeren voor deze uitgangsvraag, maar de informatie op niet-systematische wijze te vergaren.

  • Coventry PA, Grande GE, Richards DA, Todd CJ. Prediction of appropriate timing of palliative care for older adults with non-malignant life-threatening disease: a systematic review. Age Ageing. 2005;34(3):218-27.
  • Curtis JR. Palliative and end-of-life care for patients with severe COPD. Eur Respir J. 2008;32(3):796-803.
  • de Graeff A, Jobse AP, Teunissen SC, Verkuijlen MM, Vissers KC, Zylicz Z, et al. Algemene principes van palliatieve zorg. Ned Tijdschr Oncol. 2017;14;62-5.
  • Janssen DJA, Spruit MA, Schols JMGA, Wouters EFM. A call for high-quality advance care planning in outpatients with severe COPD or chronic heart failure. Chest. 2011 May;139(5):1081-8.
  • LAN. Richtlijn Palliatieve zorg COPD. Utrecht: Long Alliantie Nederland (LAN); 2011.
  • Mathews G, Johnston B. Palliative and end-of-life care for adults with advanced chronic obstructive pulmonary disease: a rapid review focusing on patient and family caregiver perspectives. Curr Opin Support Palliat Care. 2017;11(4):315-27.
  • Rietjens JAC, Sudore RL, Connolly M, van Delden JJ, Drickamer MA, Droger M, et al. Definition and recommendations for advance care planning: an international consensus supported by the European Association for Palliative Care. Lancet Oncol. 2017 Sep;18(9):e543-e551.
  • van der Plas A, Eliel M, Onwuteaka-Philipsen B. Advance care planning in de huisartsenpraktijk: Denken en praten ouderen over behandelwensen? Tijdschr Ouderengeneeskd. 2017; 4 September 2017. Beschikbaar via https://www.verenso.nl.
  • World Health Organization. Integrating palliative care and symptom relief into primary health care: a WHO guide for planners, implementers and managers. Genève, Zwitserland: World Health Organization (WHO); 2018.