Ga naar de inhoud

Enkelletsel

De richtlijn Enkelletsel van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) betreft het fysiotherapeutisch diagnostisch en therapeutisch proces na een inversietrauma aan het laterale kapsel-bandapparaat en bij functionele instabiliteit van de enkel, inclusief de maatregelen ter preventie van recidiefletsels. Daarnaast bevat de richtlijn aanbevelingen ten aanzien van de sport specifieke behandeling en revalidatie na acuut enkelletsel en bij functionele instabiliteit.

Publicatiedatum: 1 november 2006- Revisiedatum: 1 oktober 2017

Enkelletsel

Algemene informatie

A Inleiding

Deze KNGF-richtlijn Enkelletsel vervangt de KNGF-richtlijnen Acuut Enkelletsel (1998) en Chronisch Enkelletsel (2003) en betreft het fysiotherapeutisch diagnostisch en therapeutisch proces na een inversietrauma aan het laterale kapsel-bandapparaat en bij functionele instabiliteit van de enkel, inclusief de maatregelen ter preventie van recidiefletsels. Daarnaast bevat de richtlijn aanbevelingen ten aanzien van de sportspecifieke behandeling en revalidatie na acuut enkelletsel en bij functionele instabiliteit. De in de richtlijn gemaakte keuzes worden toegelicht in de Verantwoording.

De behandeling van het acute enkelletsel betreft bijstelling van de aanbevelingen en onderbouwing ervan op basis van nieuw recent literatuuronderzoek dat sterker bewijs laat zien voor functionele behandeling (in vergelijking met immobilisatie), voor de effectiviteit van oefentherapie bij sporters ter voorkoming van recidiverend enkelletsel. Daarnaast is er sterker bewijs gevonden dat het gebruik van fysische therapie bij acuut enkelletsel niet effectief is.

De term chronisch enkelletsel wordt in deze richtlijn niet meer gehanteerd, omdat in de richtlijn de behandeling van chronische klachten zich specifiek richt op functionele instabiliteit. De behandeling daarvan is niet fundamenteel bijgesteld. Nieuw onderzoek heeft echter wel gewicht in de schaal gelegd bij de formulering van de aanbevelingen die zijn overgenomen uit de KNGF-richtlijn Chronisch Enkelletsel.

Wat betreft het onderdeel acuut enkelletsel kan deze richtlijn worden gezien als een beroepsspecifieke invulling van de transmurale ‘Consensus ‘Diagnostiek en behandeling van het acute enkelletsel’ die is ontwikkeld door een werkgroep van medisch specialisten, huisartsen en fysiotherapeuten onder auspiciën van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (1999). De richtlijn sluit op hoofdlijnen aan bij de ‘NHG-Standaard Enkeldistorsie’ van huisartsen (2000).

De KNGF-richtlijn Enkelletsel is een leidraad voor het fysiotherapeutisch handelen bij patiënten met een acuut letsel van het laterale kapsel-bandapparaat en bij patiënten met functionele instabiliteit van de enkel. Deze richtlijn vervangt de ‘KNGF-richtlijnen Acuut Enkelletsel’ (1998) en ‘Chronisch Enkelletsel’ (2003).

De behandeling van het acute letsel betreft een bijstelling van de aanbevelingen en de onderbouwing ervan op basis van nieuw recent literatuuronderzoek. De term chronisch enkelletsel wordt in deze richtlijn niet meer gehanteerd, omdat in de richtlijn de behandeling van chronische klachten zich specifiek richt op functionele instabiliteit. De behandeling daarvan is niet fundamenteel bijgesteld. Nieuw onderzoek heeft echter wel gewicht in de schaal gelegd bij de formulering van de aanbevelingen die zijn overgenomen uit de ‘KNGF-richtlijn Chronisch Enkelletsel’. In de richtlijn wordt het diagnostisch en therapeutisch proces beschreven conform het methodisch fysiotherapeutisch handelen en is er aandacht voor preventie van recidiefletsels. In de richtlijn worden ook aanbevelingen gedaan voor de sportspecifieke revalidatie na acuut enkelletsel en bij functionele instabiliteit.

Over diagnostiek en behandeling van het acute enkelletsel zijn op dit moment in Nederland twee andere richtlijnen beschikbaar, namelijk de multidisciplinaire ‘Consensus Diagnostiek en behandeling van het acute enkelletsel’ van het Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO1 en de ‘NHG-Standaard Enkeldistorsie’ van de huisartsen2. De drie beschikbare richtlijnen zijn onderling afgestemd en op hoofdlijnen gelijkluidend.

Functionele instabiliteit heeft betrekking op problemen die als ‘restklachten’ worden benoemd. De ‘NHG-Standaard’ verwijst daarbij expliciet naar fysiotherapie, vóór een eventuele verwijzing naar de chirurg. Als restklachten beschouwt de richtlijn onder meer: een onzeker gevoel, recidiverend zwikken of spierzwakte. De ‘KNGF-richtlijn Enkelletsel’ sluit ook aan bij de recentelijk bereikte consensus van de ‘International Society of Arthroscopy, Knee Surgery & Orthopaedic Sports Medicine’ (ISAKOS) en de ‘International Federation of Sports Medicine’ (FIMS).3 

 


Definitie

Een KNGF-richtlijn is gedefinieerd als ‘een systematisch ontwikkelde, vanaf centraal niveau geformuleerde leidraad, die door deskundigen is opgesteld en die is gericht op de inhoud van het methodisch fysiotherapeutisch handelen bij bepaalde gezondheidsproblemen en op (organisatorische) aspecten die met de beroepsuitoefening te maken hebben.4,5


 

A.1 Doelstelling en doelgroep

A.1.1 Doelstelling

De doelstelling van de richtlijn is het beschrijven van de ‘optimale’ fysiotherapeutisch zorg (doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht) van patiënten met enkelletsel, gebaseerd op de huidige wetenschappelijke, professionele en maatschappelijke inzichten. De beschreven behandeling moet leiden tot een volledig herstel, of zo veel mogelijk compensatie als volledig herstel niet mogelijk is, inclusief het voorkomen van restklachten en/of recidieven.

Naast bovengenoemde doelstellingen is de KNGF-richtlijn expliciet bedoeld om:

  • de zorg in de gewenste richting te veranderen op basis van huidige wetenschappelijke inzichten, en de uniformiteit en de kwaliteit van de zorg te verhogen;
  • de taken en verantwoordelijkheden van beroepsgroepen af te bakenen, inzichtelijk te maken en de onderlinge samenwerking te stimuleren;
  • ondersteuning te bieden voor het nemen van beslissingen.

A.1.2 Doelgroep

De richtlijn is bedoeld voor fysiotherapeuten die werkzaam zijn in de eerste en tweede lijn. Competenties op het gebied van bandageren en tapen zijn vereist voor een adequate uitvoering van de richtlijn. Van de therapeut wordt kennis verwacht van (de verschillende fasen van) het herstelproces, van het normale en het afwijkende gangpatroon. Daarnaast moet de fysiotherapeut de principes van een adequate belastingsen trainingsopbouw kunnen toepassen. 

 

Fysiotherapeut versus sportfysiotherapeut

Voor de sportspecifieke revalidatie kunnen competenties op het niveau van de sportfysiotherapeut vereist zijn. Het Landelijk Platform Sportgezondheidszorg (LPS) heeft een indeling gemaakt in vijf doelgroepen: chronisch zieken, inactieven, recreatiegerichte, prestatiegerichte en maximale sporters.

Daarnaast maakt het platform een indeling in preventie, curatie (diagnostiek en behandeling), revalidatie (terugkomen op sportniveau) en re-integratie (klaarstomen voor wedstrijd). In deze richtlijn zijn de doelgroepen inactieven en chronisch zieken buiten beschouwing gelaten. Ook gaat de richtlijn niet in op de fase van re-integratie. Deze richtlijn deelt sporters in conform de LPS-typering.

Typering van sporters volgens het Landelijk Platform Sportgezondheidszorg (LPS).

  • Recreatiegerichte sporters
    Deze sporters zien sport als een ontspannende bezigheid. Zij sporten vanuit de wens om gezond te bewegen en/of de behoefte aan regelmatige sociale contacten. Het leveren van (steeds betere) prestaties is niet hun primaire motivatie.
     
  • Prestatiegerichte sporters
    Deze sporters zien sport als extra inspanning om (steeds) beter te presteren, zonder uiterste grenzen te zoeken. Zij sporten op presterend niveau in wedstrijden, maar ook ongeorganiseerd.
     
  • Maximale sporters
    Deze sporters zien sport als uiterste grens van lichamelijke (en geestelijke) prestatie. Zij beoefenen meestal topsport op nationaal en internationaal niveau. Sommige van hen sporten vanuit hun eigen motivatie om ‘de beste’ te worden.

Globaal geldt het volgende:

  • Bij recreatiegerichte sporters volstaat diagnostiek en behandeling door een algemeen fysiotherapeut.
  • Bij aandoeningen die (geleidelijk) zijn ontstaan ten gevolge van langdurige sportbeoefening is sportfysiotherapeutische diagnostiek en behandeling relevant.
  • Bij prestatiegerichte sporters kan diagnostiek en behandeling door de sportfysiotherapeut worden verzorgd voor zover de sportgezondheidszorg betrokken is bij de betreffende sportbeoefening.
  • Bij maximale sporters zijn over het algemeen de competenties van een sportfysiotherapeut vereist voor diagnostiek, behandeling en revalidatie.

De werkgroep beveelt deze indeling aan ter bevordering van de samenwerking tussen fysiotherapeuten onderling en de doorverwijzing tussen de algemeen fysiotherapeut en de sportfysiotherapeut. Verantwoord omgaan met de grenzen van de eigen competenties en op tijd doorverwijzen naar een collega wordt beschouwd als een essentiële en vanzelfsprekende attitude van de fysiotherapeut.

Doelstelling

Op basis van onderzoeksgegevens is bekend dat er grote variatie bestaat in de doelen, de verrichtingen en de omvang van de fysiotherapeutische zorg.6 

 

Doelgroep

Om de richtlijn toe te kunnen passen zijn aanbevelingen geformuleerd in termen van deskundigheidseisen die noodzakelijk zijn om volgens de richtlijn te kunnen handelen. Voor de sportspecifieke behandeling en revalidatie kunnen competenties op het niveau van de sportfysiotherapeut vereist zijn. De werkgroep volgt daarbij het (globale) onderscheid tussen algemene gezondheidszorg en sportgezondheidszorg van het Landelijk Platform Sportgezondheidszorg (LPS). Het LPS heeft een indeling gemaakt in vijf typen (aankomende) sporters: inactieven, chronisch zieken, recreatiegerichte sporters, prestatiegerichte sporters en maximale sporters.7 Het LPS maakt daarnaast binnen de sportgezondheidszorg een indeling in preventie, curatie (diagnostiek en behandeling), revalidatie en re-integratie. Revalidatie betreft het proces waarin na genezing van een blessure, de persoon terugkomt op een niveau waarop sport beoefend kan worden. Onder re-integratie wordt het proces verstaan waarin de sporter wordt klaargestoomd om weer volledig deel te nemen aan wedstrijden. In het kader van deze richtlijn worden inactieven en chronisch zieken buiten beschouwing gelaten. Ook gaat de richtlijn niet in op reïntegratie van sporters.

In de lijn van het advies van het LPS wordt globaal gesteld dat de algemeen fysiotherapeut bij recreatiegerichte sporters diagnostiek en behandeling kan verrichten. Een zorgvraag die wellicht wel vanuit deze groep aan de sportfysiotherapeut zal worden gesteld, betreft hulp bij aandoeningen die (geleidelijk) zijn ontstaan ten gevolge van langdurige sportbeoefening. Bij prestatiegerichte sporters stelt het Platform dat diagnostiek en behandeling vanuit de sportgezondheidszorg (dus ook de sportfysiotherapeut) kan worden verzorgd, voor zover de sportgezondheidszorg betrokken is bij de betreffende sportbeoefening. Sportspecifieke revalidatie zal dan ook relatief vaker verricht worden door de sportgezondheidszorg. Voor diagnostiek, behandeling en revalidatie van maximale sporters zullen over het algemeen de competenties van een sportfysiotherapeut vereist zijn.

In het kader van specifieke voorlichting en vraagstellingen omtrent preventie kunnen, afhankelijk van de situatie, competenties op het niveau van sportfysiotherapeut vereist zijn bij alle typen sporters.
De werkgroep beveelt deze indeling aan ter bevordering van de samenwerking tussen fysiotherapeuten onderling en de doorverwijzing tussen algemeen fysiotherapeut en sportfysiotherapeut. Verantwoord omgaan met de grenzen van de eigen competenties en op tijd doorverwijzen naar een collega wordt beschouwd als een essentiële en vanzelfsprekende attitude van de fysiotherapeut.

A.2 Acuut enkelletsel versus functionele instabiliteit

Het pad waarlangs waarlangs het gezondheidsprobleem is afgebakend en waarin acuut enkelletsel en functionele instabiliteit ten opzichte van elkaar zijn gepositioneerd is weergegeven in de volgende figuur.

Afbakening van de gezondheidsproblemen acuut enkelletsel en functionele instabiliteit.


Acuut enkelletsel

In deze richtlijn wordt onder acuut enkelletsel verstaan een inversieletsel waarbij onderzoek en behandeling plaatsvinden 0 tot 6 weken na het ontstaan ervan. De in deze richtlijn bedoelde sportspecifieke revalidatie bij maximale sporters kan zich uitstrekken tot ongeveer twaalf weken na ontstaan van het letsel.

Instroom vindt idealiter plaats tussen 0 tot 5 dagen na het ontstaan van het letsel (acute fase). Aan de hand van de fasen van weefselherstel bepaalt de fysiotherapeut of er sprake is van een normaal of afwijkend herstelproces. Hiervan is de indicatiestelling en het behandelbeleid afhankelijk.

Een ‘normaal’ herstelproces leidt binnen 6 tot 8 weken tot functie-herstel en genezing zonder restletsels (zoals functionele instabiliteit). Binnen twaalf weken hebben de meeste patiënten het sporten weer hervat op hetzelfde niveau als voor het trauma. Lopen zal in de meeste gevallen weer mogelijk zijn binnen één tot twee weken. Indien dit niet het geval is, dienen belemmerende factoren te worden opgespoord. Bij een inversietrauma valt in dit kader te denken aan: 

  • relevante nevenpathologie die ‘normaal’ herstel belemmert (zoals artrose);
  • een sterk ‘uit de hand gelopen ontstekingsreactie’;
  • niet te verklaren pijn die de patiënt op geen enkele manier onder controle heeft;
  • onvoldoende aanpassing van het houdingsen bewegingsgedrag van de patiënt (relatieve of absolute overbelasting);
  • angst om te belasten;
  • een recidief en/of
  • een pre-existent instabiele enkel.

Functionele instabiliteit

Er is sprake van functionele instabiliteit indien na een inversieletsel restklachten blijven bestaan in de vorm van ‘givingway’ of recidiverend zwikken. Patiënten kunnen angst hebben om (voluit) te belasten. Tijdens langdurige belasting kan pijn ontstaan. Klachten na langdurige belasting kunnen zijn: pijn, zwelling en gewrichtsstijfheid. Symptomen als acute pijn en zwelling zijn minder prominent aanwezig en, indien aanwezig, gerelateerd aan overbelasting of feitelijk opnieuw zwikken.
Functionele instabiliteit kan leiden tot ongewenst aangepast gedrag, een afwijkend gangpatroon, het vermijden van dagelijkse bezigheden, of problemen met activiteiten op het werk of met sporten op het gewenste niveau. Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan en/of het voortbestaan van functionele instabiliteit zijn:

  • mechanische instabiliteit (laxiteit van het kapsel-bandapparaat);
  • verstoorde proprioceptie;
  • verminderde spierkracht;
  • vertraagde reactietijd van spieren;
  • chronische synovitis;
  • verminderde dorsale flexie;
  • een inadequate wijze van omgaan met de klachten en
  • angst en onzekerheid over de stabiliteit van de enkel.

Differentiaaldiagnostiek

De differentiaaldiagnostiek is gericht op het stellen van de meest waarschijnlijke diagnose en het uitsluiten van ander letsel dan dat van het laterale kapsel-bandapparaat. Primair is ze gericht op het uitsluiten van fracturen, daarnaast op het opsporen van een syndesmoseruptuur, een mediale bandruptuur en de vaak voorkomende kraakbeenletsels. Deze laatste kunnen gepaard gaan met traumatische artritis. Bij kraakbeenletsel moet de patiënt gedurende de eerste week na ontstaan van het letsel terughoudend zijn met belasten van de enkel.

Diagnosticeren kan echter alleen via geavanceerde technieken plaatsvinden. In geval er verdenking op uitgebreider letsel bestaat dan een laterale kapsel-bandlaesie is nader diagnostisch onderzoek geïndiceerd, bij voorkeur in overleg met de huisarts. In dat geval kunnen behandelstrategie en verrichtingen afwijken van de in deze richtlijn voorgestelde behandeling. Een syndesmoseruptuur geeft een vertraagd herstel en heeft consequenties voor de opbouw van de behandeling. Restklachten na acuut enkelletsel kunnen, naast door functionele instabiliteit, ook worden veroorzaakt door: een distaal tibiofibulair syndesmoseruptuur, (osteo)chondrale laesies en osteofyten met en zonder inklemming, inklemming van (weke delen), littekenweefsel, loose bodies of osteochondritis dissecans, subtalaire (mechanische) instabiliteit, het sinus tarsi syndroom of door artrose (zie de differentiaaldiagnostiek in paragraaf B.2 en paragraaf A.7.1.

De verantwoording van de behandeling van acuut enkelletsel en van functionele instabiliteit van de enkel zijn geïntegreerd opgenomen, hoewel de behandeling ervan op de volgende cruciale punten verschilt:

  1. Bij functionele instabiliteit heeft het herstelproces na het initiële inversietrauma niet geleid tot volledig functioneel herstel, waarmee de analyse van het gezondheidsprobleem complexer wordt. Uitgezocht dient te worden waarom de patiënt niet volledig herstelt, ofwel welke oorzaken en/of belemmerende factoren herstel in de weg staan. Tevens dient te worden onderzocht of deze factoren fysiotherapeutisch zijn te beïnvloeden.
  2. Bij langdurige klachten gaan factoren die behoren bij chroniciteit een rol spelen. Er kan afname plaatsvinden van kracht, coördinatie en algemeen uithoudingsvermogen met mogelijk negatieve gevolgen op het niveau van activiteiten en participatie. Het herstel, en daarmee de fysiotherapeutische begeleiding, zal langer gaan duren.

Overigens geldt dat zowel een eerste inversieletsel als een recidiefletsel met nieuwe weefselschade wordt beschouwd als een acuut letsel en als zodanig wordt behandeld.

 

A.3 Klinische vraagstellingen

De werkgroep die deze richtlijn heeft ontwikkeld wilde antwoord krijgen op de volgende klinische vragen:

  • Omvang van het probleem:
    • Hoe groot is het probleem van een acuut enkelletsel van het laterale kapsel-bandapparaat?
    • Hoe groot is het probleem van restklachten na een acuut letsel van het laterale kapsel-bandapparaat?
    • Hoe groot is het probleem van functionele instabiliteit als subgroep van deze restklachten?
  • Diagnostiek:
    • Welke onderdelen van het fysiotherapeutisch diagnostisch onderzoek zijn betrouwbaar, valide en bruikbaar voor de dagelijkse praktijk?
    • Welke gegevens van het fysiotherapeutisch diagnostisch proces zijn nodig om in de analyse tot een fysiotherapeutische diagnose te komen, een prognose te kunnen geven en de indicatie fysiotherapie te kunnen vaststellen?
  • Therapie:
    • Welke vormen van behandeling en welke adviezen zijn wetenschappelijk goed te onderbouwen en zinvol?
    • Welke vormen van behandeling en welke adviezen dienen naar mening van de werkgroep te worden genoemd, ondanks het ontbreken van een wetenschappelijke onderbouwing?
    • Wat is de optimale behandeling voor sporters op hoog (topsport)niveau?
  • Preventie:
    • Hoe kunnen recidiefletsels worden voorkomen?

A.4 Epidemiologische gegevens

Jaarlijks lopen in Nederland ongeveer 600.000 mensen een traumatisch letsel op van de enkel. Meer dan de helft van de acute enkelletsels ontstaat tijdens sportbeoefening. Uit de tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenpraktijk blijkt dat jaarlijks door alle huisartsen tezamen 210.000 patiënten met enkelletsels gezien worden. Recente cijfers omtrent verwijzing naar de fysiotherapeut zijn onbekend; rond 1995 werd circa 25 procent van de patiënten doorverwezen naar de fysiotherapeut. 

In Nederland krijgen jaarlijks ongeveer 600.000 mensen een traumatisch letsel van de enkel.13 Meer dan de helft van de acute enkelletsels ontstaat tijdens sportbeoefening.14

Met name contactsporten, indoorsporten en sporten waarin veel wordt gesprongen kennen een hoge incidentie van acuut enkelletsel.15 Op basis van het onderzoek ‘Ongevallen en Bewegen in Nederland’ (OBiN) 2000-200316 komt de stichting Consument en Veiligheid tot de conclusie dat jaarlijks ongeveer 200.000 enkelblessures als gevolg van sport optreden.17 Uit de tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenpraktijk blijkt dat jaarlijks 210.000 enkelletsels door de huisarts gezien worden.18 Rond 1990 werd ongeveer 25 procent van patiënten met enkelletsel doorverwezen naar de fysiotherapeut.19

Een inversietrauma van de enkel kan leiden tot:

  • een distorsie (oprekking);
  • een enkelvoudige ruptuur of
  • een meervoudige ruptuur van het laterale kapsel-bandapparaat.1,2,20

Bij een enkelvoudige bandruptuur is slechts een van de drie laterale enkelbanden gescheurd. Vrijwel altijd betreft dit de voorste enkelband: het ligamentum talofibulare anterius. Bij een meervoudige ruptuur zijn daarnaast het ligamentum calcaneofibulare en talofibulare posterius gescheurd.

Een andere indeling die wordt gehanteerd bij letsel van het laterale kapsel-bandapparaat is die in graad I (overrekking), graad II (partiële ruptuur) en graad III (totale ruptuur).21 Het is niet bekend in welke mate graad I-, II- en III-laesies voorkomen.

Afdelingen Spoedeisende Hulp van Nederlandse ziekenhuizen melden ruptuurpercentages van 8 tot 18 procent.20,22,23

A.5 Prognostische factoren

Het gemiddelde werkverzuim bij patiënten met een functioneel behandelde ruptuur is 2,5 week; na zes weken heeft 90 procent van de patiënten het werk hervat. Van de patiënten die sporten heeft 60 tot 90 procent binnen 12 weken het sporten hervat op hetzelfde niveau als voor het trauma.

Het gemiddelde werkverzuim bij patiënten met een functioneel behandelde ruptuur is 2,5 week; na zes weken heeft 90 procent van de patiënten het werk hervat. Van de patiënten die sporten heeft 60 tot 90 procent binnen 12 weken het sporten hervat op hetzelfde niveau als voor het trauma.2,23

Ongeacht de ernst van het initiële letsel en de wijze van behandeling (operatie, gips of functioneel) behoudt een groot deel van de patiënten met acuut enkelletsel restklachten.20 Het percentage varieert van 10 tot 60 procent.1,20,22-25 Het uiteenlopen van de prevalentiecijfers wordt met name veroorzaakt doordat de beschreven restklachten variëren van ‘af en toe nog last bij extreme bewegingsuitslagen’ tot ‘regelmatig zwikken’. Daarnaast speelt de duur van de follow-up in de verschillende studies een rol.20,23

Ook de cijfers over de functionele instabiliteit variëren. Een jaar nadat een acuut enkelletsel is opgetreden, rapporteert 10 tot 40 procent van de patiënten nog een gevoel van ‘giving-way’, of een subjectief gevoel van instabiliteit of zwikken.22-24,26 Vragenlijsten die twee tot vijf jaar na het aanvankelijke trauma worden ingevuld vermelden zelfs een hoger percentage voor het gevoel van ‘giving way’ en zwikken (26-45%).23,25

Bij evaluatie van behandelresultaten lijkt er geen verschil te zijn tussen patiënten met enkelvoudig of meervoudig bandletsel.20 De mate van functioneel herstel na partiële en totale bandletsels is één jaar na het letsel gelijk.21 Ook hierbij dient rekening gehouden te worden met verschillen in definities van ‘bandletsel’ en ‘functioneel’ herstel.

De Bie et al. hebben een meetinstrument ontwikkeld waarmee lichte van zware letsels kunnen worden onderscheiden, de zogeheten Functiescore.27 Indien de Functiescore tussen 0 tot 5 dagen na ontstaan van het letsel wordt afgenomen, blijkt de uitkomst voorspellend te zijn voor het onderscheid tussen lichte letsels die na twee weken zijn hersteld, en zware letsels die langer herstel behoeven.

A.6 Etiologie van functionele instabiliteit

Factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan en het voortbestaan van functionele instabiliteit zijn:

  • mechanische instabiliteit;
  • gestoorde proprioceptie;
  • verlies van spierkracht;
  • vertraagde reactietijd van spieren;
  • verminderde beweeglijkheid;
  • perifere zenuwlaesies;
  • een inadequate wijze van omgaan met de klachten;
  • overmatige onzekerheid of bewegingsangst vanwege gevoel
  • van instabiliteit van de enkel.
  • het spinale niveau (reflexen en modulering vanuit centraal ten behoeve van bijvoorbeeld onbewuste gewrichtsstabilisatie);
  • het niveau van de hersenstam (houding en balans);
  • het niveau van de hogere hersencentra (voor bewuste interactie tussen individu, taak en omgeving).

Genoemde factoren lijken sterk met elkaar verweven. Waarschijnlijk is met name de combinatie van mechanische instabiliteit en verminderde neuromusculaire controle ten gevolge van tekortkomingen in de proprioceptie verantwoordelijk voor het tekortschieten van de dynamische stabiliteit.28-30 

 

Mechanische instabiliteit

Mechanische instabiliteit ontstaat na een inversietrauma met overrekking van het laterale kapsel-bandapparaat door een beweging die verder gaat dan de fysiologische ‘Range of Motion’ (ROM). De ligamentaire uiteinden komen los van elkaar te liggen en genezen niet als een functioneel geheel. Er vormt zich littekenweefsel met capsulaire verdikkingen.31,32 Zulke anatomische laxiteit vermindert de passieve remming welke normaliter in een gewricht optreedt bij milde rek26,33 en zou verantwoordelijk kunnen zijn voor een verlate prikkeling van de sensoren in het laterale kapsel-bandapparaat34.

Mechanische instabiliteit wordt gekenmerkt door een positieve voorste schuiflade (sagittale vlak), een positieve talar tilt-test (frontale vlak) of door beide.34,35 In de meeste studies naar factoren die samenhangen met functionele instabiliteit wordt bij slechts een deel (2-42%) van de patiëntenpopulatie, objectief vastgestelde mechanische instabiliteit gevonden.23,36-41 

 

Stoornis in de proprioceptie

Als definitie van proprioceptie hanteert de richtlijn ‘het vermogen om standen en bewegingen van het lichaam of lichaamsdelen ten opzichte van de omgeving te registreren aan de hand van mechanosensorische afferente informatie uit gewrichten, spieren, pezen en huid’.42 Een intacte proprioceptie speelt een sleutelrol in de afferente-efferente neuromusculaire reflexboog en daarmee in de dynamische gewrichtsstabiliteit. Een verminderde proprioceptie, gemeten via het handhaven van het evenwicht in stand op één been of in stand op de oefentol, is veelvuldig aangetoond bij patiënten met functionele instabiliteit.26,39,43-47

Tropp et al. konden die afname in balans niet vinden, maar toonden wel aan dat sporters die in het voorseizoen een verminderde balans hebben bij het staan op één been een grotere kans op enkelletsel hebben in het wedstrijdseizoen.40 Ook de positiezin en de passieve bewegingszin blijken gestoord in chronisch instabiele enkels.37,43,48-52

De gestoorde proprioceptie bij functionele instabiliteit na een inversietrauma wordt in de literatuur toegeschreven aan de beschadiging in zowel kapsel als banden, met nadien littekenvorming. Door de laesie zelf26 en de daaropvolgende laxiteit34,53 en door functioneel morfologische aanpassingen aan verminderd gebruik ná het letsel54 kan plaatselijk een verlies aan mechanosensorische afferente (type II) informatie ontstaan (verminderde passieve bewegingszin)37.

Deze articulaire mechanosensorische informatie zou via de activiteit van de α-motoneuronen (spierspoeltjes: regeling van de spiertonus) en dus indirect via de prikkelbaarheid van de α-motoneuronen van invloed zijn op de skelet-spierfunctie.34 Over de mate waarin de afname in stabiliteit is toe te schrijven aan het functieverlies van de gewrichtsreceptoren bestaat geen consensus. Naar aanleiding van experimenteel onderzoek39,55,56 en onderzoek naar de positiezin52 wordt er de laatste jaren een meer dominante rol toegekend aan de musculotendinogene receptoren. Spierspoelafferenten (reagerend op spierverlenging) en Golgi-peesreceptoren zouden (in ieder geval mede)verantwoordelijk zijn voor het oproepen van de stabiliserende reactie van de skeletspieren op balansverstoringen.

 

Centraal motorische controle

Lephart et al. onderscheiden drie subsystemen waar het centrale zenuwstelsel informatie van ontvangt: het somatosensorische systeem (de proprioceptie als hierboven gedefinieerd), het vestibulaire systeem en het visuele systeem.30 Deze informatiestromen zorgen, na integratie, voor de motorische controle via drie verschillende niveaus:

  • het spinale niveau (refl exen en modulering vanuit centraal ten behoeve van bijvoorbeeld onbewuste gewrichtsstabilisatie);
  • het niveau van de hersenstam (houding en balans);
  • het niveau van de hogere hersencentra (voor bewuste interactie tussen individu, taak en omgeving).

In de recente literatuur wordt, meer dan voorheen, een actieve rol toegekend aan verschillende niveaus van het centraal zenuwstelsel bij de lokale motorische controle en dus ook bij actieve gewrichtsstabilisatie.

De hogere hersencentra, met centrale programma’s voor motorische controle, worden in toenemende mate genoemd bij het verklaren van dubbelzijdige gevolgen van eenzijdige aandoeningen. Hieronder worden onder meer begrepen: de verminderde geleidingssnelheid van de nervi peronei beiderzijds na een eenzijdig inversietrauma57, de verminderde balans op de oefentol voor beide benen bij eenzijdige functionele instabiliteit44,47 en de algemene effecten van enkelzijdig gerichte trainingsprogramma’s (bijvoorbeeld het positieve trainingseffect van eenzijdige proprioceptietraining op beide benen47 en krachttraining58.

Niet alle auteurs onderschrijven echter deze visie: ‘Omdat de wegen via de cortex te lang zijn om letsel te voorkómen is de korte `loop`, of de spinale reflexboog, waarschijnlijk meer van belang als bescherming.’59

 

Vertraagde reactie van de spieren

Het belang van de beschermende werking van de musculi peronei is veelvuldig onderzocht. Instabiele enkels zijn minder in staat plotselinge inversie af te remmen dan stabiele enkels.60 Een vertraagde reactie van de peroneusmusculatuur op plotselinge inversie bij patiënten met chronische instabiliteit is aangetoond.34,45,61,62

Naast de eerder genoemde proprioceptieve verklaring zou ook een verminderde geleidingssnelheid van de nervi peronei als gevolg van overrekking tijdens het trauma de vertraging kunnen verklaren.57,63 De vertraagde reactie wordt echter niet altijd bevestigd in vergelijkbaar onderzoek.60,64,65 

 

Verminderde kracht

De gevonden studies naar de betekenis van kracht bij functionele instabiliteit spreken elkaar tegen. Voldoende activiteit en kracht, van met name de musculi peronei zou een voorwaarde zijn voor een goede balans.66,67 Er is een directe relatie gevonden tussen chronisch instabiele enkels en verlies van spierkracht van deze spieren51,68,69 en van de invertoren70. De kracht van de musculi peronei bij een instabiele enkel zou met name tekortschieten tijdens snelle bewegingen.51 Andere auteurs stellen echter dat spierkracht niet primair gerelateerd is aan functionele instabiliteit.29,37,39,41,71 

 

Veranderde beweeglijkheid

Een beperkte dorsale flexie zou de kans op een inversieletsel bij gezonde mensen aanzienlijk (tot vijf keer) doen toenemen.72 De verklarende gedachte is dat verminderde mobiliteit tot een functioneel morfologische aanpassing leidt van het aantal mechanosensoren. McKnight en Armstrong vinden echter geen verschil in bewegingsuitslag tussen mensen met functionele instabiliteit, mensen zonder enkeltrauma in het verleden en mensen na een revalidatieprogramma gericht op verbetering van de proprioceptie.71 

 

Inadequate wijze van omgaan met de klachten

Te veel belasten, te weinig belasten (angst) en/of verkeerd belasten (zoals tijdens het gaan), vallen onder een inadequate wijze van omgaan met de klachten. De wijze waarop de patiënt omgaat met de klachten is afhankelijk van zijn individuele achtergrond.

Angst en onzekerheid om de enkel te belasten, zijn belangrijke factoren bij het ontstaan en voortbestaan van functionele instabiliteit.73 Daarnaast speelt interactie met de omgeving een rol.

 

Inadequate of ontoereikende wijze van behandelen van acuut enkelletsel

De in deze richtlijn beschreven fysiotherapeutische behandeling van acuut enkelletsel richt zich op een restloze genezing en het voorkómen van chronische klachten en instabiliteit.

Het is aannemelijk dat een adequate en toereikende revalidatie van acuut enkelletsel zinvol is omdat het de kans op restklachten, waaronder functionele instabiliteit, verkleint.1,35,40,66,74,75 Prikkelend is in dit kader de uitspraak van Renström en Konradsen: ‘Inadequate rehabilitation is the primary cause of residual disability after ankle sprains.’35

A.7 Screeningsproces

In het kader van de directe toegankelijkheid is het screeningsproces aan het methodisch handelen toegevoegd. Het screeningsproces bestaat uit vier onderdelen: aanmelding, inventarisatie van de hulpvraag, screening op ‘pluis/niet-pluis’ en informeren en adviseren over de bevindingen van het screeningsproces.

Door middel van het stellen van gerichte vragen, het afnemen van tests of andere diagnostische verrichtingen wordt, binnen een beperkte tijd, vastgesteld of er al dan niet sprake is van een binnen het competentiegebied van de individuele fysiotherapeut vallend patroon van tekens en symptomen. Belangrijk aspect van de screening op pluis/niet-pluis is de differentiaaldiagnostiek om eventuele rode vlaggen te identificeren en daarmee ernstige letsels uit te sluiten.

 

Aanmelding

Patiënten kunnen zich op eigen initiatief melden bij de fysiotherapeut of via een verwijzing door huisarts of medisch specialist. Met ingang van 1 januari 2006 is directe toegankelijkheid van de fysiotherapeut wettelijk mogelijk. In overleg met en met toestemming van de patiënt wordt in verwijzende en terugverwijzende zin samengewerkt met huisarts of specialist. Indien noodzakelijke medische gegevens ontbreken, dient contact te worden opgenomen met de huisarts of medisch specialist.

Indien een patiënt zich zonder verwijzing aanmeldt, voert de fysiotherapeut, na inventarisatie van de hulpvraag, de screening uit.

Aparte screening is niet noodzakelijk indien er wel sprake is van een verwijzing. Wel moet de therapeut gedurende het diagnostische en therapeutische proces alert blijven op signalen en symptomen waarvoor eventueel contact met de verwijzer nodig is.

 

Inventarisatie hulpvraag

Bij de inventarisatie van de hulpvraag is het van belang de belangrijkste klachten, het beloop daarvan en de doelstellingen van de patiënt te achterhalen.

 

Screening pluis/niet-pluis

Op basis van leeftijd, geslacht, incidentie en prevalentie en de gegevens over ontstaanswijze, symptomen en verschijnselen moet de fysiotherapeut kunnen inschatten of symptomen en verschijnselen pluis of niet-pluis zijn, om te kunnen besluiten of verder fysiotherapeutisch onderzoek geïndiceerd is.

De fysiotherapeut is alert op onbekende patronen, bekende patonen met één of meer afwijkende symptomen dan wel een afwijkend beloop, en op rode vlaggen.

Acuut enkelletsel 
Bij acuut enkelletsel adviseert de werkgroep toepassing van de ‘Ottawa ankle rules’ om een mogelijke fractuur uit te sluiten (zie de Ottawa Ankle rules). 

Functionele instabiliteit 
Bij functionele instabiliteit gelden aanhoudende synovitis en drukpijn op de sinus tarsi als rode vlaggen. Aanhoudende synovitis is een indicator voor osteochondrale laesies, ‘loose bodies’ of inklemming van weke delen. Drukpijn op de sinus tarsi is een indicator voor een sinus tarsi syndroom.

A.7.1 Differentiaaldiagnostiek

Belangrijk aspect van de screening op pluis/niet-pluis is de differentiaaldiagnostiek om eventuele rode vlaggen te identificeren en daarmee ernstige letsels uit te sluiten.



De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(1) Differentiaaldiagnostiek fractuur (niveau 1) 
De Ottawa ankle rules is een accuraat instrument om fracturen te excluderen binnen de eerste week na optreden van een enkelletsel.

Differentiaaldiagnostiek acuut enkelletsel

Bij acute letsels zal de patiënt in de regel binnen enkele dagen na het trauma gezien worden en is het bestaan van een fractuur de belangrijkste rode vlag. Als de patiënt de voet binnen 48 uur na het trauma kan belasten is dat een gunstig teken; de kans dat er sprake is van een fractuur is dan gering. Volledig belast kunnen lopen, enige dagen na het trauma, duidt op een goede prognose. Patiënten die dit kunnen, zullen vrijwel zeker na veertien dagen weer probleemloos functioneren.27 Afhankelijk van de selectie van de patiënten wordt een prevalentie van enkelfracturen opgegeven van 10 tot 25 procent.76 Een fractuur die niet op de juiste wijze wordt behandeld, kan leiden tot incongruentie van de enkel en daarmee tot artrose.

De ‘Ottawa ankle rules’ is een uitstekend instrument om fracturen (tot 7 dagen) na acuut enkelletsel uit te sluiten.76 Volgens deze regels is röntgendiagnostiek van de enkel alleen geïndiceerd als de patiënt niet in staat is om de voet te belasten (vier stappen 2×2-lopen), of als de patiënt pijn aangeeft bij palpatie aan de dorsale zijde van één of beide malleoli, de basis van het os metatarsale V, of het os naviculare. De kans dat een persoon vier stappen kan lopen, geen pijn aangeeft bij palpatie en toch een fractuur heeft, is verwaarloosbaar klein (0,3%). De beoordeling is het meest valide binnen 48 uur na het trauma (sensitiviteit 99,6% (95%-BI: 98,2-100)). Bij latere beoordeling, maar wel bínnen een week na het trauma is de kans het op missen van een fractuur iets groter (0,9%). Afhankelijk van kennis en ervaring en interpretatie van de testresultaten zal het aantal te maken röntgenfoto’s afnemen met 10 tot 79%.76 Ook voor atleten is de Ottawa ankle rules een valide instrument om fracturen uit te sluiten.77-79

De werkgroep merkt op dat de klinische expertise en interpretatie van de testresultaten van invloed zijn op de uitkomst bij toepassing van de Ottawa ankle rules. Met name (sport)fysiotherapeuten die in de praktijk veel kans lopen om als eerste behandelaar de patiënt te zien, dienen daarom goed geïnstrueerd te zijn.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(1) Differentiaaldiagnostiek fractuur (niveau 1) 
De Ottawa ankle rules is een accuraat instrument om fracturen te excluderen binnen de eerste week na optreden van een enkelletsel.
Kwaliteit van de gevonden artikelen: A1 (Bachmann et al., 200376).

 

Differentiaaldiagnostiek functionele instabiliteit

Aan restklachten zoals ‘giving way’, pijn en beperkingen kunnen tal van aandoeningen ten grondslag liggen. Het is van groot belang deze aandoeningen te herkennen. Mogelijk vragen deze klachten een andere aanpak dan de in de richtlijn beschreven handelwijze voor functionele instabiliteit.

In de volgende tabel staat een overzicht van aandoeningen en hun belangrijkste symptomen die niet onder de noemer functionele instabiliteit vallen, en dus buiten de scope van deze richtlijn.

Differentiaaldiagnostiek bij chronische enkelklachten.

AandoeningDefiniëringBevindingenBeleind
Distaal tibiofibulair syndesmose ruptuur*Ruptuur van het distale ligamentum tibiofibulare anterius door inversietrauma of exorotatie dorsaal flexietrauma van de enkel met axiale stress.

Van de 4 ligamenten die de distale tibiofibulaire syndesmose stabiliseren, is dit ligament het meest frequent aangedaan. De incidentie wordt geschat op 1% van de enkelletsels.
– vergrote beweeglijkheid van de fibula
– persisterende drukpijn over de ventrale syndesmose
– afwijkend gangpatroon ten gevolge van pijn bij gewicht nemen en bij dorsale flexie
– positieve exorotatie-stresstesta en squeeze testb
– N.B.: In het acute stadium komen de bevindingen overeen met die van gewoon inversieletsel; er is echter weinig zwelling (!).
– Vroege onderkenning is belangrijk aangezien de (pijnvrije) belasting langzamer dient te worden opgebouwd dan bij gewoon inversieletsel.
– Ondersteuning met tape/brace kan in belastende situaties langdurig noodzakelijk zijn.
– Met inachtneming van bovenstaande kan behandeld worden zoals in onderhavige KNGF-richtlijn ‘Enkelletsel’ beschreven.
– Het herstel duurt langer dan bij een gewoon inversieletsel.
(Osteo)chondrale laesies osteofyten met en zonder inklemming**Kraakbeenbeschadiging en botwoekeringen van talus en tibia na een trauma (compressiefractuur) of ten gevolge van artrose. Er kan benige (anteromediale of anterolaterale) inklemming (impingement) optreden.– stijfheid
– functievermindering (bij ventrale inklemming is de dorsale en plantaire flexie beperkt)
– aanhoudende zwelling (synovitis)
Verwijs naar de huisarts indien aanvullend onderzoek (CT, MRI, artroscopisch onderzoek) is geïndiceerd.
Inklemming van (weke delen) littekenweefselInklemming van een (door ontstekingsreacties) verdikt kapsel.– meestal anterieure pijn en zwelling
– beperking van dorsale flexie
– matige synovitis
Verwijs naar de huisarts indien aanvullend (artroscopisch) onderzoek is geïndiceerd.
Loose bodies, osteochondritis dissecans**Los, zwervend fragment; zie osteochondrale laesies en osteofyten.– intermitterende pijn
– zwelling
– clicking
– matige synovitis
Verwijs naar de huisarts indien aanvullend (artroscopisch) onderzoek is geïndiceerd.
Subtalaire (mechanische) instabiliteit**Bij 10% van de patiënten met functionele instabiliteit is sprake van subtalaire (mechanische) instabiliteit (geschatte prevalentie). Tot nu toe is geen verschil aangetoond in de subtalaire beweeglijkheid tussen symptomatische en asymptomatische voeten.– diagnose is weinig betrouwbaar te stellen
– plaatselijk drukpijn op het subtalaire gewricht
– overige bevindingen als bij functionele instabiliteit
Behandel als bij functionele instabiliteit, zoals in deze richtlijn beschreven.
Sinus tarsi syndroom**Zwelling in de sinus tarsi (tussen talus en calcaneus) ten gevolge van laesie van ligamentum interossei.– giving-way
– drukpijn 2 cm anterior en distaal van de tip van de malleolus lateralis (op sinus tarsi)
De behandeling bestaat uit rust en NSAID’S, in overleg met de huisarts.
Artrose*‘Degeneratieve’, niet-ontstekingsachtige degeneratie.

De incidentie van enkelartrose is laag vergeleken met die van artrose van heup of knie. De incongruentie van de gewrichtsvlakken is terug te voeren op een traumatische intra-articulaire beschadiging.

NB: Zie ook osteofyten.
– startpijn en startstijfheid
– activiteit gerelateerde pijn
– soms ook instabiliteitsklachten
– dorsale flexie pijnlijker beperkt dan plantaire flexie
– Verbeter de beweeglijkheid van, met name, de dorsale flexie.
– Geef functionele oefentherapie gericht op het verbeteren van het gangpatroon, proprioceptie en spierkrachttraining.
– Adviseer frequente lage belasting, zoals fietsen.
– Verstrek leefregels: gedoseerde activiteit, afgewisseld met rust.
– Adviseer aanpassingen aan de schoenen.
– Verwijs bij persisterende klachten naar de huisarts voor andere oplossingen (NSAID’s, chirurgie).
De klachten kunnen ook zonder inversietrauma optreden. De aandoening kan gepaard gaan met functionele instabiliteit.
** Er is sprake van restklachten na een inversietrauma.
a Uitgangshouding van de patiënt: zit met knie in 90° flexie en de enkel in neutrale positie. De fysiotherapeut brengt, via de calcaneus, de voet in gedwongen exorotatie met de knie gefixeerd aan de laterale zijde. De test is positief bij pijn ter hoogte van de syndesmose.
b De fysiotherapeut geeft met een of twee handen, net boven het midden van het onderbeen, compressie tussen tibia en fibula. De test is positief indien, bij deze proximale druk, de patiënt pijn aangeeft ter hoogte van de distale syndesmose.

A.7.2 Informeren en adviseren

Aan het einde van het screeningsproces wordt de patiënt geïnformeerd over de bevindingen. Indien het patroon onbekend is, een of meerdere symptomen afwijken van een voor de individuele fysiotherapeut bekend patroon, het patroon een afwijkend beloop heeft of bij aanwezigheid van rode vlaggen (conclusie: niet-pluis), wordt de patiënt geadviseerd om contact op te nemen met de huisarts.

Indien de bevindingen wel ‘pluis’ zijn, wordt de patiënt geïnformeerd over de mogelijkheid om door te gaan met het diagnostisch proces.