Ga naar de inhoud

Zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn

Deze KNGF-richtlijn beschrijft het diagnostisch en therapeutisch proces bij vrouwen met zwangerschapsgerelateerde bekken- en/of lage rugpijn (ZGBP) die tijdens de zwangerschap en/of tot maximaal 9 maanden na de bevalling zijn ontstaan. De richtlijn is van toepassing als er in de anamnese een duidelijke relatie bestaat tussen de zwangerschap en het ontstaan van de pijn in het bekken en/of de lage rug, beperkingen en participatieproblemen en er sprake is van een actieve hulpvraag.

Publicatiedatum: 1 maart 2009- Revisiedatum: 1 oktober 2017

Zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn

Algemene informatie

A Inleiding

Deze KNGF-richtlijn beschrijft het diagnostisch en therapeutisch proces bij vrouwen met zwangerschapsgerelateerde bekkenen/of lage rugpijn (ZGBP) die tijdens de zwangerschap en/of tot maximaal 9 maanden na de bevalling zijn ontstaan.

De richtlijn is van toepassing als er in de anamnese een duidelijke relatie bestaat tussen de zwangerschap en het ontstaan van de pijn in het bekken en/of de lage rug, beperkingen en participatieproblemen en er sprake is van een actieve hulpvraag. In de richtlijn wordt een verdeling gemaakt in verschillende perioden tijdens de zwangerschap en na de bevalling:

  1. tijdens de eerste twee trimesters van de zwangerschap;
  2. tijdens het laatste trimester in de zwangerschap;
  3. vlak na de bevalling met vertraagd herstel;
  4. langer dan 3 maanden na de bevalling met vertraagd herstel.

In de bijbehorende Verantwoording worden de in de richtlijn gemaakte keuzes nader toegelicht.

De KNGF-richtlijn Zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn (ZGBP) vormt een leidraad voor het fysiotherapeutisch handelen bij vrouwen met klachten tijdens de zwangerschap en/of na de bevalling. In de richtlijn worden het diagnostisch en therapeutisch proces beschreven conform het methodisch fysiotherapeutisch handelen en is er aandacht voor preventie.

De onderbouwing van deze richtlijn is zo veel mogelijk op wetenschappelijke bewijsvoering gebaseerd. Waar de literatuur geen uitkomst bood, is gebruik gemaakt van de recent uitgevoerde cohorten interventiestudies aan de Universiteit Maastricht (Maastricht Cohort and Intervention study on Pregnancy-related Pelvic Girdle Pain, PPGP) of consensus onder experts. In deze Verantwoording en toelichting wordt de gebruikte methode toegelicht, gevolgd door de wetenschappelijke onderbouwing van het fysiotherapeutisch handelen zoals vermeld in de Praktijkrichtlijn. Deze KNGF-richtlijn kan worden beschouwd als de ‘state of the art’ op het gebied van ZGBP van het fysiotherapeutisch handelen, waarmee het handelen van de fysiotherapeut wordt geoptimaliseerd.

Een KNGF-richtlijn is gedefinieerd als ‘een systematisch ontwikkelde, vanaf centraal niveau geformuleerde leidraad, die door deskundigen is opgesteld en gericht op de inhoud van het methodisch fysiotherapeutisch handelen bij bepaalde gezondheidsproblemen en op (organisatorische) aspecten die met de beroepsgroep te maken hebben’.1-4

A.1 Doelstelling en doelgroep

De richtlijn is bedoeld voor fysiotherapeuten die werkzaam zijn in de eerste en tweede lijn. Verwacht wordt dat een fysiotherapeut inzicht heeft in een normaal en afwijkend beloop van de zwangerschap en de periode aansluitend aan de bevalling en de invloed van biopsychosociale factoren hierop.

Voor behandeling van patiënten die zich presenteren met aspecifieke lage rugklachten die niet zwangerschapsgerelateerd zijn, wordt verwezen naar de KNGF-richtlijn Lage-rugpijn. Voor behandeling van de bekkenbodem en/of van (stress- en/of urge)urine-incontinentie wordt verwezen naar de KNGF-richtlijn Stress (urine-)incontinentie.

 

Om deze KNGF-richtlijn adequaat te kunnen uitvoeren, dienen fysiotherapeuten kennis te hebben van zowel het natuurlijk beloop als het vertraagd herstel van ZGBP tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens het kraambed, in de periode die daarop aansluit (tot circa 4 weken na de bevalling), en de periode van 6 tot 9 maanden na de bevalling. Tevens dienen fysiotherapeuten kennis te hebben van belemmerende en bevorderende factoren ten aanzien van herstel, gedragsgeoriënteerde behandelprincipes, voorlichtingsmethodieken en zowel methodiek als wetenschappelijke onderbouwing van spierfunctie- en coördinatietraining in buik-, rug- en bekkenbodemregio.

De algemene doelstellingen van de KNGF-richtlijnen kunnen op twee niveaus worden bezien. Ten eerste op het niveau van de beroepsbeoefenaar en ten tweede op het niveau van de beroepsgroep fysiotherapie. Het is van belang te expliciteren dat richtlijnen primair zijn bedoeld voor gebruik door de beroepsgroep fysiotherapie. Door de beroepsorganisatie KNGF is ervoor gekozen om de richtlijnen een instrument voor kwaliteitsbewaking en-bevordering te laten zijn.

De doelstellingen van richtlijnen op het niveau van de beroepsbeoefenaar zijn:

  • ondersteuning bieden voor het nemen van beslissingen;
  • een referentiepunt geven voor oriëntatie en educatie;
  • criteria geven voor zelfevaluatie en intercollegiale toetsing;
  • een aanzet geven tot het veranderen van een handelwijze (indien nodig) in de gewenste richting.

De doelstellingen van de richtlijnen op het niveau van de beroepsgroepfysiotherapie zijn:

  • expliciteren van de zorg op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en consensus van deskundigen;
  • terugdringen van verschillen van aanpak en verhogen van de uniformiteit en de kwaliteit van de zorg.

Naast bovengenoemde doelstellingen is de KNGF-richtlijn expliciet bedoeld om de zorg in de gewenste richting te sturen op basis van huidige wetenschappelijke inzichten en daarnaast uniformiteit en kwaliteit van zorg te verhogen. Daarnaast is de richtlijn bedoeld om taken en verantwoordelijkheden van beroepsgroepen die bij deze richtlijn zijn betrokken af te bakenen en deze inzichtelijk te maken en om samenwerking tussen de beroepsgroepen onderling te stimuleren. Om de richtlijn toe te kunnen passen, worden aanbevelingen geformuleerd in termen van deskundigheidseisen die noodzakelijk zijn om volgens de richtlijn te kunnen handelen.

A.2 Afbakening van het probleem

In deze richtlijn wordt zwangerschapsgerelateerde bekken- en lage rugpijn (ZGBP) onderscheiden van rug- en bekkenklachten die buiten de zwangerschap voor kunnen komen en soms chronisch zijn. Een combinatie van ZGBP en deze (chronische) lage rugpijn is mogelijk. Het is echter heel moeilijk om tijdens de zwangerschap of kort na de bevalling een duidelijk onderscheid te maken tussen symptomen die wel en symptomen die niet gerelateerd zijn aan de zwangerschap.

Verschillen tussen ZGBP en gewone lage rugpijn zouden zich kunnen voordoen met betrekking tot pijnlokalisatie, intensiteit, soort pijn, spierfunctieverlies (verlies van kracht in het been), positieve pijnprovocatie en mate van beperking. De wetenschappelijke onderbouwing hiervoor is zeer beperkt en tegenstrijdig. Psychosociale aspecten die een rol kunnen spelen zijn nog amper onderzocht.

De richtlijn heeft betrekking op aspecifieke zwangerschapsgerelateerde bekken- en /of lage rugpijn. Pijnklachten die een specifieke oorzaak hebben, zoals een hernia, zenuwwortelprikkeling, tumoren, trauma en gynaecologische of urologische complicaties vallen buiten deze richtlijn. Indien geïndiceerd wordt er verwezen naar de ‘KNGF-richtlijn Lage-rugpijn9 en/of de ‘KNGF-richtlijn Manuele Therapie bij Lage-rugpijn’10 (vervallen). Voor de behandeling van een complicatie als stress urine-incontinentie wordt verwezen naar de ‘KNGF-richtlijn Stress urine-incontinentie’11 (herziening KNGF-richtlijn Stress (urine-)incontinentie 2011).

Aspecifieke zwangerschapsgerelateerde bekken- en lage rugpijn wordt frequent beschreven, gediagnosticeerd en behandeld in Nederland en de Scandinavische landen. In andere landen wordt de aandoening over het algemeen niet of nauwelijks apart van lage rugpijn herkend, beschreven, gediagnosticeerd of behandeld. Internationaal (voornamelijk in Nederland en Scandinavië) zijn verschillende diagnostische concepten en classificatiestrategieën ontwikkeld ten behoeve van de klinische diagnostiek. Deze concepten zijn grotendeels ontwikkeld op basis van klinische expertise en patroonontwikkeling.

De afwegingen die vervolgens tot een diagnostische strategie hebben geleid, verschillen per strategie met betrekking tot de aard en het belang van symptomen op het gebied van pijn(locaties) en activiteiten. Psychosociale aspecten worden niet in kaart gebracht. De onderlinge overeenstemming tussen deze classificatiestrategieën is gering. Omdat een goede definitie van zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn ontbreekt, is gekozen voor een probleemoriëntatie, waarbij de aandoening voornamelijk wordt beschreven in stoornissen, vaardigheden, participatie en prognostische of interne (persoonsgebonden) en externe factoren.12

Deze benadering sluit aan bij de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)’. De ICF neemt een neutraal standpunt in ten aanzien van oorzakelijke factoren en integreert de context waarbinnen een persoon leeft. De ICF heeft zich de laatste jaren ontwikkeld van een ‘consequenties van de ziekte’ naar een ‘componenten van gezondheid’ classificatiesysteem. Omdat de prevalentie en de behandeling van bekkenpijn tijdens de zwangerschap en na de bevalling verschillen, is er in de richtlijn voor gekozen deze beide fasen apart te beschrijven. Er wordt geen verdere onderverdeling in specifieke subgroepen gegeven, omdat wetenschappelijk onderzoek hierover nog in een te pril stadium verkeert. Wel wordt er waar nodig aanvullende informatie gegeven over de varianten in het beloop in een bepaalde fase tijdens de zwangerschap en na de bevalling en de mogelijke consequenties hiervan voor de behandeling.

A.2.1 Probleemoriëntatie tijdens de zwangerschap

Bij ZGBP tijdens de zwangerschap is pijn het belangrijkste symptoom. De pijn kan aanwezig zijn ter hoogte van het sacrum, laag in de rug, de bilstreek, al dan niet met uitstraling naar de bovenbenen en/of rondom het schaambeen met mogelijke uitstraling naar de lies en voorzijde van het bovenbeen.

De pijn wordt vaak beschreven als stekend en schietend. Vaak is de pijn mild, maar 25 procent van de vrouwen met ZGBP geeft ernstige pijn aan. Pijn aan het houding- en bewegingsapparaat is houdingsafhankelijk. Verandert de pijn niet met het veranderen van houding, dan is deze pijn een rode vlag (‘red flag’) en moet verwezen worden naar huisarts, verloskundige of gynaecoloog. De pijn kan samengaan met beperkingen in dagelijkse activiteiten. Veel vrouwen praten over een plotseling gevoel van verlies van controle over één been, een enkele keer samengaand met daadwerkelijk door het been zakken.

Activiteiten als staan, zitten, voorwaarts buigen, tillen en traplopen kunnen de pijn verergeren. Er kunnen participatieproblemen ontstaan. De ervaren beperkingen en participatieproblemen kunnen zowel vroeg als laat in de zwangerschap optreden.

Uit de Nederlandse cohortstudie bleek dat 84 procent van de zwangeren pijn aangeeft in het bekken en/of de lage rug.6 De pijn kan al vroeg tijdens de zwangerschap beginnen (eerste trimester). Gemiddeld heeft 22 procent van deze vrouwen tijdens de zwangerschap pijn, zowel aan de voorkant van het bekken (op en rondom het schaambeen en/of in de liezen) als aan de achterkant (sacroiliacale (SI) regio’s en spinae iliaca posterior superior). De pijn straalt vaker uit naar andere delen van het bekken en naar de achterkant van de bovenbenen en is duidelijk houdingsafhankelijk. Omdraaien in bed, opstaan uit een stoel en schokkende bewegingen, zoals het maken van een misstap of fietsen door een kuiltje, zijn pijnlijk. Ook activiteiten of houdingen die gedurende langere tijd worden uitgevoerd of volgehouden geven op den duur meer pijn.

Op het moment van uitvoeren van een activiteit neemt de pijn meestal niet toe. Dat gebeurt vaak pas na enige uren of de volgende dag. Soms treden er karakteristieke veranderingen op in het looppatroon, gekenmerkt door een waggelend looppatroon met een breder gangspoor dan gebruikelijk. Over het algemeen neemt de pijn geleidelijk toe tijdens het vorderen van de zwangerschap. In het laatste trimester kan de pijn geleidelijk weer wat minder worden, in de regel wat vaker bij een eerste zwangerschap.

Een geleidelijke vermindering in activiteiten is normaal gedurende de zwangerschap. Echter, bij vrouwen met pijn is deze afname in activiteiten groter en begint deze eerder in de zwangerschap. Ook de arbeidsparticipatie neemt bij deze vrouwen eerder af.13 Een aantal activiteiten wordt in de loop van de tijd geleidelijk aan vermeden. Welke activiteiten dat zijn, verschilt echter van persoon tot persoon. Veel vrouwen worden ook onzekerder en weten niet goed meer wat ze wel en niet mogen (kunnen) doen. Actieve en passieve copingstijlen spelen hierbij een rol. Onder actieve coping wordt verstaan het proberen te functioneren ondanks de pijn, bijvoorbeeld door het zoeken van afleiding, door zelfactiviteit en een actieve leefstijl. Passieve coping refereert aan het zich afhankelijk opstellen van anderen om de pijn onder controle te houden of aan het beperken van activiteiten.14

A.2.2 Probleemoriëntatie na de bevalling

Bij ZGBP na de bevalling spelen de beperkingen in activiteiten en participatieproblemen een veel grotere rol dan tijdens de zwangerschap. In een enkel geval ontstaat de pijn tijdens of in de eerste dagen na de bevalling, waarbij de klacht bestaat uit hevige pijn in het schaambeen. Omdraaien in bed, komen tot zit, opstaan, staan en lopen is tijdens het kraambed vrijwel onmogelijk. Al in het kraambed zijn er forse beperkingen in activiteiten en participatieproblemen. Bij een heel kleine groep vrouwen ontstaat ZGBP sluipenderwijs na de bevalling. De pijn wordt voornamelijk aangegeven in de bekkenregio en de lage rug.

Tijdens het kraambed vermindert de pijn vaak snel. Een heel kleine groep vrouwen krijgt dan pas problemen. Deze vrouwen klagen over pijn in het schaambeen, hebben moeite met omdraaien in bed, uit bed komen, opstaan uit een stoel of traplopen. Soms is de pijn zo erg dat ze nauwelijks in staat zijn om zelfstandig uit bed te komen. Bij vrouwen die na de bevalling pijn blijven houden, is de aard van de pijn niet wezenlijk verschillend van die tijdens de zwangerschap. Wat wel verschilt, zijn de functionele gevolgen en de bijbehorende problemen op het niveau van participatie. Er is vaak ook teleurstelling dat het einde van de zwangerschap niet tevens het einde van de pijn betekende. Dat er bepaalde activiteiten zijn die niet of onvoldoende kunnen worden uitgevoerd en dat dit consequenties heeft voor het gezinsleven en de verzorging van kind(eren) wordt als (zeer) hinderlijk en moeilijk ervaren. Daarnaast wordt na de bevalling niet zo vanzelfsprekend meer een beroep gedaan op de partner als tijdens de zwangerschap en maken veel vrouwen zich zorgen over de invulling van de snel naderende terugkeer naar (betaalde) arbeid. Men voelt zich vaker onzeker over het hervatten van activiteiten die tijdens de zwangerschap problemen opleverden en achterwege werden gelaten.

Een kleine groep vrouwen gaat ernstig gebukt onder de klachten en heeft veel pijn en problemen met zowel het uitvoeren van activiteiten als op het gebied van participatie.8

A.3 Omvang van het probleem

A.3.1 Prevalentie van bekkenpijn tijdens de zwangerschap

De internationaal gerapporteerde gemiddelde prevalentie van ZGBP ligt tussen de 45 en 89 procent. In Nederland is de prevalentie van ZGBP bij vrouwen zonder en vrouwen met een voorgeschiedenis van lage rugpijn rond de 14e zwangerschapsweek respectievelijk 39 en 65,7 procent; bij een zwangerschap van 30 weken is deze respectievelijk 67,4 en 88,5 procent. Van de vrouwen met pijn heeft 13 procent een actieve hulpvraag.

Tussen de 34e tot 40e zwangerschapsweek daalt de prevalentie tot 48 respectievelijk 70,8 procent. In deze periode zoekt 20 procent van alle zwangeren met ZGBP (para)medische hulp. Slechts in een beperkt aantal landen, waaronder Nederland en de Scandinavische landen, wordt ZGBP beschreven en gediagnosticeerd als een aandoening apart van lage rugpijn.

 

A.3.2 Prevalentie van bekkenpijn na de bevalling

Er is weinig literatuur beschikbaar over onderzoek naar de prevalentie van bekkenpijn na de bevalling. In de internationale literatuur is een prevalentie van ZGBP direct na de bevalling beschreven van 67 procent. Na één jaar is deze prevalentie gedaald tot 37 procent. Bij 80 procent van de vrouwen is sprake van milde klachten, 20 procent zoekt (para)medische hulp.

In Nederland daalt de prevalentie van ZGBP twee weken na de bevalling tot 31 procent. Van deze groep vrouwen heeft 15 procent zelf een actieve hulpvraag, óf geeft de verloskundige aan dat fysiotherapeutische behandeling noodzakelijk is. Zes maanden na de bevalling is de prevalentie 29 procent; één jaar na de bevalling is deze gestegen tot 35 procent. Deze laatste cijfers zijn vergelijkbaar met de prevalentiecijfers van aspecifieke lage rugpijn in de totale volwassen Nederlandse bevolking. Deze cijfers geven geen indicatie met betrekking tot de ernst van de pijn.


 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(1) Zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn 
Het is aannemelijk dat zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn een normaal verschijnsel is met een snelle afname van de pijn kort na de bevalling

De literatuur geeft verschillende prevalentie- en incidentiecijfers met betrekking tot ZGBP. Het verschil in afbakening, doel en methodologische kwaliteit van de studies speelt hierin een belangrijke rol.

 

A.3.1 Prevalentie van het probleem tijdens de zwangerschap

Nederlandse prevalentieschattingen zijn verricht op basis van de Maastrichtse Cohort Studie.6 Van de 7526 deelnemende vrouwen gaf 84 procent pijn aan tijdens enig moment van de zwangerschap. Indien daarnaar gevraagd, reageerden vrouwen met een voorgeschiedenis van lage rugklachten of bekkenpijn tijdens een vorige zwangerschap heel vaak bevestigend (89 procent), vrouwen die geen voorgeschiedenis hadden reageerden wat minder vaak positief (67 procent) (zie de volgende figuur).

 

Tijdens de zwangerschap had 9 procent van het totale aantal vrouwen binnen de cohortstudie een actieve hulpvraag.28 Internationale prevalentieschattingen zijn slechts beschikbaar in een beperkt aantal landen: Scandinavië, de Verenigde Staten van Amerika, Israël, Zuid-Afrika en Nigeria. De cijfers wisselen tijdens de zwangerschap van 4529tot 8916,26,27,30-42 procent. Een mogelijke reden voor het ontbreken van studies in andere landen is dat zwangerschapgerelateerde bekkenpijn daar waarschijnlijk niet gezien wordt als een aparte aandoening, maar als een normaal verschijnsel van zwangerschap.28

 

A.3.2 Prevalentie van het probleem na de bevalling

De prevalentie van pijn in de Nederlandse cohortstudie twee weken na de bevalling was 31 procent. Van deze groep vrouwen had 15 procent een actieve hulpvraag of gaf de verloskundige aan dat behandeling noodzakelijk was.8 Zes maanden na de bevalling was de prevalentie 29 procent en één jaar na de bevalling 35 procent. Deze percentages komen overeen met die van lage rugpijn bij niet-zwangeren.43 Ze geven echter geen indruk over de ernst van de pijn. Ook geven ze geen antwoord op de vraag of deze vrouwen ook daadwerkelijk een hulpvraag hadden. Internationaal vergelijkingsmateriaal is schaars.

Er zijn slechts enkele studies voorhanden die de prevalentie van bekkenpijn na de bevalling melden. Deze studies zijn voornamelijk retrospectief44 of hebben betrekking op een heel kleine groep vrouwen45. De enige andere studie van redelijke omvang (n = 917) waarvan de follow-upgegevens bekend zijn, werd uitgevoerd in Zweden.19 Dit onderzoek vermeldt dat direct na de bevalling 67 procent van de vrouwen lage rug- of bekkenpijn had. Een jaar na de bevalling was dit 38 procent. Van de vrouwen die herstelden na de bevalling bleek de meerderheid (23 procent) kort na de bevalling (binnen 1 maand) te herstellen; 6 procent van de vrouwen herstelde dan nog in de periode van 1 maand tot 1 jaar na de bevalling.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(1) Zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn (niveau 2)
Het is aannemelijk dat zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn een normaal verschijnsel is met een snelle afname van de pijn kort na de bevalling.
Kwaliteit van de gevonden artikelen: A (Van der Pol et al., 200727; Bastiaenen et al., 20047, 20068, 200846 en Bastiaanssen et al., 20056), B (Hansen et al., 199947 en Ostgaard et al., 199219) en C (Svensson et al., 199044).

A.4 Etiologische factoren

Uit epidemiologische gegevens komen drie factoren naar voren die sterk gerelateerd zijn aan het ontstaan van ZGBP: rugpijn buiten de zwangerschapsperiode, bekkenpijn of lage rugpijn tijdens vorige zwangerschappen en ten slotte roken. Er wordt in de literatuur daarnaast een aanzienlijk aantal andere factoren genoemd, zoals lengte en gewicht van de moeder, gewicht van de foetus, orale anticonceptie, epidurale anesthesie bij de bevalling en een langdurige tweede fase tijdens de bevalling. De uitkomsten van de studies naar deze factoren zijn echter tegenstrijdig. Ook over de leeftijd van de moeder, het aantal doorgemaakte zwangerschappen en etniciteit bestaat onduidelijkheid.


 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(2) Etiologische factoren 
Het is aannemelijk dat etiologische factoren leidend tot ZGBP niet beïnvloedbaar zijn door de fysiotherapeut. Aansluiting bij het advies te stoppen met roken voor iedere vrouw die zwanger wil worden is belangrijk.

In de literatuur van de afgelopen 25 jaar worden een groot aantal factoren genoemd die de ontstaanswijze van zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn zouden kunnen verklaren (zie de volgende tabel).

Prospectieve cohorten gedurende de zwangerschap en na de bevalling; niveau van bewijs.

N / casesInceptiecohort van patiënten blootgesteld aan exposurefactor, maar zonder PPGP bij aanvangReproduceerbare inclusie- en exclusiecriteriaFollow-up van ten minste 80% van de deelnemersCorrectie ten behoeve van confoundersReproduceerbare beschrijving van de uitkomstmatenNiveau van bewijs (A, B, C, D)
Albert et al., 2001†,151789/405xxD
Berg et al., 1988£,16862/79xxxC
Kristiansson et al., 1996a,17,
Kristiansson et al., 1996b,18
200 xxxxB
Ostgaard & Andersson, 199219, Ostgaard & Abdersson, 1991a20, Ostgaard et al., 1991b,21917xxxxb
Larsen et al., 1999†,221600/227xxD
To & Wong, 2003‡,23326xxxC
Bastiaanssen et al., 200567526xxxxA
Rost et al., 200624870retrospectief cohortxxC
Robinson et al., 2006251817 dwarsdoorsnede xxD
Gutke et al., 200626313 
n = 194 met en n = PPGP
de laatste groep heeft niet aan alle metingen (baseline) meegedaan
xxD
Van der Pol et al., 200727672 x (primipara) x± follow-up is 1 jaar na de bevalling gedaald tot 78%xxA
A = voldoet aan 5 criteria; B = voldoet aan 4 van de 5 criteria van niveau A; C = voldoet aan 3 van de 5 criteria van niveau A; D = voldoet aan 1 of 2 van de vijf criteria van niveau A.
£ Prospectief cohort; het gehele cohort alleen gevolgd tijdens de zwangerschap, na de bevalling alleen de cases gevolgd tot 1 jaar na de bevalling.
† Na de inclusie van de totale populatie zijn alleen de cases gevolgd (case-control study).
‡ Prospectief cohort na de bevalling.

Er is echter weinig overeenstemming tussen deze verschillende studies, mogelijk omdat de onderzochte populaties op een aantal belangrijke karakteristieken van elkaar verschillen. De genoemde etiologische factoren zijn globaal in te delen in hormonale factoren (relaxine, de invloed van het gebruik van anticonceptie)17,20,39,44,48, demografische factoren van de moeder (leeftijd, Body Mass Index (BMI), aantal zwangerschappen, eerdere episodes van lage rugklachten of zwangerschapsgerelateerde klachten, roken, alcoholgebruik, beroep, socio-economische status, sportbeoefening, hypermobiliteit, opleiding, baringshouding, kunstverlossingen, epiduraalanesthesie en keizersnede)16,20,21,29-31,35,37,40,49-51 en demografische factoren van het kind (geboortegewicht, meerlingzwangerschap, schedelomvang)40,49,52.

Factoren die een duidelijke relatie hebben met het ontstaan van ZGBP zijn: een geschiedenis van een of meer eerdere episodes van lage rugklachten buiten de zwangerschap of bekken- en lage rugklachten tijdens een eerdere zwangerschap. Factoren die in veel mindere mate van invloed lijken, zijn: roken, jonge leeftijd leeftijd van de moeder en het aantal doorgemaakte zwangerschappen.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(2) Etiologische factoren (niveau 2)
Het is aannemelijk dat etiologische factoren leidend tot ZGBP niet beïnvloedbaar zijn door de fysiotherapeut. Aansluiting bij het advies te stoppen met roken voor iedere vrouw die zwanger wil worden is belangrijk.
Kwaliteit van de gevonden artikelen: A (Bastiaanssen et al., 20056), B (Kristiansson et al., 199018; Ostgaard et al., 199135), C (Saugstad et al., 199148) en D (Nwuga et al., 198230; Mantle et al., 197731; Endresen et al., 199540; Mens et al., 199649; Worku et al., 200050; Damen et al., 200129; Orvieto et al., 198737; Berg et al., 198816; Stapleton et al., 200251; Maclennan et al., 198639 en Svensson et al., 199044).

A.5 Prognostische factoren

Er is weinig literatuur beschikbaar op het gebied van prognostische factoren. Er is beperkt onderzoek gedaan naar de invloed van pijnlocaties; vooral de plaats van de pijn zelf en het aantal locaties. Pijn in het gebied van de lumbale wervelkolom en pijn op verschillende plaatsen in het gebied van het bekken en de lage rug zouden een ongunstiger prognose hebben, maar hiervoor is weinig wetenschappelijke onderbouwing. Er zijn bovendien tegenstrijdige gegevens over de prognose bij pijn in het schaambeen. Zogenaamde ‘gele vlaggen’ zoals bewegingsangst, pijngedrag, verwachting van het resultaat van een behandeling, somberheid en gespannenheid zijn nog nauwelijks in deze groep onderzocht, maar lijken invloed te hebben op het beloop van ZGBP.

Ostgaard & Andersson20 en Albert et al.15 maakten onderscheid tussen factoren die bijdragen aan het ontstaan van ZGBP en factoren die van invloed zijn op het beloop van de pijn. Pijn in de regio van alleen de symfyse werden door Albert et al. beschouwd als een positieve prognostische factor (vrouwen met vrijwel alleen pijn in deze regio hebben een gunstiger prognose dan vrouwen met pijn in de regio van de SI-gewrichten). Ostgaard & Andersson kenden echter geen enkel prognostisch belang toe aan dit symptoom.20 Zij beschreven dat de prognose van vrouwen met pijn in het gebied van de lumbale wervelkolom of een combinatie van pijn in het gebied van de lumbale wervelkolom en de bekkengordel ongunstiger is dan die van vrouwen met alleen pijn aan de achterzijde van het bekken.

De wetenschappelijke onderbouwing van het gemaakte onderscheid is echter niet helder.53,54 Onderzoek op het gebied van lage rugklachten en aspecifieke pijnklachten van het houdingen bewegingsapparaat is vaak gericht op prognostische factoren. Er is een toenemend bewijs dat bij het voortbestaan van pijn biopsychosociale factoren van belang zijn.55-58 Deze factoren zijn bijvoorbeeld bewegingsangst, depressie, somberheid, gespannenheid, catastroferen, pijngedrag en de verwachting van de resultaten van een behandeling. Biopsychosociale factoren bij ZGBP lijken relevant te zijn; onderzoek hiernaar is in volle gang.

 

Biopsychosociale benadering

ZGBP wordt in een aantal Noord-Europese landen benaderd volgens het biomedisch ziektemodel. In een dergelijk model zijn de klachten uitgaande van weefselbeschadiging rechtstreeks beïnvloedbaar door behandeling van de onderliggende stoornissen in functies en beperkingen in activiteiten.12

Het diagnostisch en therapeutisch beleid in Nederland wordt op dit moment voor een belangrijk deel vormgegeven op grond van veronderstelde biomedische oorzakelijke factoren en daarmee samenhangende functiestoornissen. De biomedische aspecten worden als een aparte entiteit beschreven, onderzocht en behandeld. Deze benadering is te beperkt; ZGBP is immers waarschijnlijk het resultaat van de interactie tussen biologische, psychische en sociale factoren, leidend tot stoornissen en beperkingen in activiteiten en participatie. Om deze reden is de biopsychosociale benadering toegevoegd. Deze benadering neemt een neutraal standpunt in ten aanzien van oorzakelijke factoren. Psychosociale factoren zouden een belangrijke rol spelen bij het voortbestaan van de klachten.12 De fysiotherapeut inventariseert de belemmerende en bevorderende factoren voor herstel en analyseert deze. De biomedische aspecten (stoornissen) dienen te worden beschreven, onderzocht en geëvalueerd in relatie tot beperkingen in activiteiten en participatie.

De interactie tussen de verschillende domeinen (functiestoornissen, activiteiten en participatie) staat hierbij centraal, waarbij de invloeden van omgevings- en persoonlijke factoren en de aandoening van belang zijn.12 Deze interactie kan per fase, in het beloop van de aandoening verschillen. Tijdens de zwangerschap en in de eerste weken na de bevalling kunnen de biomedische factoren meer domineren, terwijl een aantal weken na de bevalling de invloed van de psychosociale factoren steeds belangrijker wordt. Dit betekent niet dat de zogenaamde ‘acute’ en de ‘chronische’ fasen ten aanzien van de benadering uit elkaar getrokken dienen te worden, maar dat in iedere fase de pijn (stoornis) in relatie tot de beperkingen in activiteiten en participatie dient te worden geëvalueerd. Daarbij dient de rol van de context waarbinnen iemand leeft, betrokken te worden.

A.6 Rol van de fysiotherapeut

Tijdens de zwangerschap

Tijdens een normale zwangerschap is er geen indicatie voor fysiotherapie. Ter instandhouding en/of verbetering van de beperkingen in activiteiten en participatieproblemen is de verloskundige de eerst aangewezen persoon. Pas indien de pijn en beperkingen in activiteiten toenemen en/of er is een actieve hulpvraag, is fysiotherapeutische begeleiding geïndiceerd. Deze begeleiding (met een beperkte doelstelling) bestaat voornamelijk uit informatie geven over het beloop, verbeteren van de zelfredzaamheid en geruststelling.

Oefentherapeutische verrichtingen gericht op het trainen van coördinatie en aanspanning van de stabiliserende musculatuur kunnen vroeg in de zwangerschap ook tot de mogelijkheden behoren. Als ZGBP in het derde trimester van de zwangerschap toeneemt of begint, beperkt fysiotherapie zich tot een kortdurende interventie waarbij het geven van informatie over het beloop, het verbeteren van de zelfredzaamheid en geruststelling voorop staan.

Als oefentherapeutische verrichting beperkt de therapie zich tot het behoud van functies en activiteiten in overeenstemming met het stadium van de zwangerschap.

Na de bevalling

Het natuurlijk beloop van ZGBP is in de eerste weken na de bevalling zeer gunstig; fysiotherapie is niet geïndiceerd. Ook als de pijn tijdens of direct na de bevalling ontstaat, is dit het geval. Kortdurende fysiotherapie gericht op reactivering in de eerste dagen van het kraambed kan wel een goede aanvulling zijn; een signalerende functie van verloskundige of gynaecoloog is hierbij belangrijk. Als de pijn en de beperkingen in activiteiten na drie weken verergeren en leiden tot een actieve hulpvraag is fysiotherapie geïndiceerd.

Doelstelling van de interventie is het verbeteren van de zelfredzaamheid, het geven van voorlichting en geruststelling, met de nadruk op het begeleiden van de patiënte naar een hoger activiteiten- en participatieniveau. Door middel van een kortdurende interventie zal de therapeut vooral de gunstige prognose van ZGBP benadrukken en zich richten op het weer kunnen uitvoeren van activiteiten door de patiënte.

De fysiotherapeut heeft een rol bij het opnieuw leren of aanleren van (nieuwe) vaardigheden om de activiteiten gestructureerd te kunnen hervatten. In een later stadium is de patiënte beter in staat haar eigen verantwoordelijkheid te nemen bij de uitvoering van activiteiten bij de hantering van haar aandoening. Over het algemeen wordt actieve oefentherapie niet geadviseerd in de eerste vier à zes weken na de bevalling. Na deze periode kan actief oefenen worden opgebouwd.

 

ZGBP met vertraagd herstel vanaf drie maanden na de bevalling 

Als ZGBP al aanwezig was gedurende de zwangerschap en in de eerste maanden na de bevalling, en onvoldoende verbetering optreedt van de beperkingen in activiteiten en/of participatieproblemen, is fysiotherapie geïndiceerd.

De primaire doelstelling van de therapie is het leren omgaan met chronische klachten. De fysiotherapeut begeleidt de patiënte en informeert haar over hoe om te gaan met de pijn, etiologie en prognose van ZGBP. Ook speelt de fysiotherapeut een rol bij het opnieuw leren of aanleren van (nieuwe) vaardigheden om de activiteiten gestructureerd te kunnen hervatten. In een later stadium is de patiënte beter in staat haar eigen verantwoordelijkheid te nemen over de uitvoering van activiteiten bij de hantering van haar aandoening. Er kan oefentherapie worden toegepast ter algemene conditie- en balansverbetering met extra aandacht voor het trainen van coördinatie en van de stabiliserende musculatuur.


 

De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling: 

(3) Rol van de fysiotherapeut 
Het is aangetoond dat het stimuleren van zelfmanagement gericht op het omgaan met aspecifieke lage rugpijn effectief is.

Tijdens de zwangerschap

Tijdens de zwangerschap heeft de fysiotherapeut een adviserende rol; het doel van de fysiotherapeutische behandeling is begeleiding van de patiënte bij de geleidelijke (natuurlijke) afname van het activiteitenniveau tot aan de bevalling. Deze begeleiding is beperkt van omvang en niet intensief. Ter ondersteuning van de advisering en voorlichting kan gebruik worden gemaakt van het  Stappenplan van Van der Burght en Verhulst (1996), met als laatste stap blijvende gedragsverandering (zie ). Hoewel de patiente tijdens de zwangerschap wel degelijk ernstige pijn kan hebben, is de prognose van ZGBP goed.

De begeleiding richt zich dan ook voornamelijk op het geven van informatie en het schatten van het activiteitenniveau in relatie tot de duur van de zwangerschap. Bij de huidige wetenschappelijke stand van zaken kan de behandelaar niet aangeven welke patiënten chronische klachten zullen ontwikkelen (waarschijnlijk een zeer kleine groep) en welke niet. Vrouwen die in een vroeg stadium van de zwangerschap al ernstige pijn hebben, worden begeleid om het activiteitenniveau zo lang mogelijk in overstemming met de duur van de zwangerschap te laten zijn. Deze begeleiding (kortdurend en beperkt van omvang) bestaat voornamelijk uit het geven van informatie, voorlichting, het verbeteren van de zelfredzaamheid en geruststelling. In deze begeleidingsfase kunnen ook oefentherapeutische verrichtingen plaatsvinden, gericht op het trainen van de coördinatie van de stabiliserende musculatuur van de bekkengordel (consensus van de werkgroep). In het laatste trimester van de zwangerschap zijn deze verrichtingen niet zinvol.

Na de bevalling

Doel van de fysiotherapeutische behandeling na de bevalling is de patiënte met ZGBP te laten terugkeren naar een volledig (of gewenst) niveau van activiteiten en participatie en het voorkómen van chronische klachten. Indien er sprake is van aspecifieke lage rugpijn die niet gerelateerd is aan de zwangerschap kan gebruik worden gemaakt van de ‘KNGF-richtlijn Lage-rugpijn’9 () en/of de ‘KNGF-richtlijn Manuele Therapie bij Lage-rugpijn’10 (vervallen). In de eerste weken na de bevalling ondersteunt de fysiotherapeut alleen indien nodig (actieve hulpvraag). Bij vrouwen die tijdens het kraambed zo veel pijn hebben dat ze niet of nauwelijks in staat zijn het bed te verlaten, is kortdurende begeleiding gericht op reactivering en het geven van voorlichting belangrijk. Het betreft een heel kleine groep vrouwen bij wie de pijn (rondom het schaambeen) tijdens of direct na de bevalling is ontstaan. De prognose van deze pijn is over het algemeen goed.

Actieve behandeling kan worden gestart bij een actieve hulpvraag vanaf vier weken na de bevalling. De fysiotherapeut maakt daarbij onder meer gebruik van gedragsgeoriënteerde principes, waarin het bewegend functioneren centraal staat. Dit houdt in dat de behandeling wordt gericht op het gedrag van de patiënte en op situaties waarin dit gedrag zich voordoet. Belangrijke kenmerken van deze behandeling zijn onder meer een actieve participatie van de patiënte en het tijdgebonden handelen. Deze kenmerken komen nadrukkelijk naar voren bij behandelmethodieken die gebaseerd zijn op ‘zelfmanagementprincipes’. Belangrijke kenmerken van zelfmanagement zijn:

  • het tijdgebonden handelen waarbij de patiënte het tempo bepaalt aan de hand van zogenaamde actieplannen;
  • de eigen verantwoordelijkheid van de patiënte ten aanzien van behandeldoelstellingen en uitvoering van het behandelplan;
  • het leren formuleren, uitvoeren en evalueren van korte- en langetermijndoelen door de patiënte zelf.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling: 

(3) Rol van de fysiotherapeut (niveau 1)
Het is aangetoond dat het stimuleren van zelfmanagement gericht op het omgaan met aspecifieke lage rugpijn effectief is.
Kwaliteit van de gevonden artikelen: A (Barlow et al., 2002; Moore et al., 2000 en Von Korff et al., 2005).

A.7 Samenwerking met andere professionals

Goede samenwerking met de huisarts, medisch specialist en/of verloskundige over het te voeren beleid en de afstemming daarvan geschiedt conform de hiervoor ontwikkelde ‘Handreiking Indicatiestelling’, ‘Handreiking Verwijsbrief’, ‘Handreiking Consultatie’, ‘Handreiking Tussentijds contact’ en de ‘Handreiking Verslaggeving’.

Het is belangrijk dat de verschillende hulpverleners inzicht hebben in elkaars werkwijze en deskundigheid en dat de informatieverstrekking aan de patiënte onderling wordt afgestemd. Het gebruik van de emotioneel beladen diagnose ‘bekkeninstabiliteit’ kan grote gevolgen hebben voor de verwachting van de patiënte ten aanzien van haar herstel, en voor de relatie tussen patiënte en hulpverlener(s), indien deze term niet duidelijk wordt toegelicht. Daarnaast impliceert de term ‘bekkeninstabiliteit’ een onderliggend fysiologisch mechanisme dat echter niet wetenschappelijk aantoonbaar is. De diagnostiek vindt plaats op basis van de gepresenteerde klachten en is primair aangrijpingspunt voor de inhoud van de behandeling.

Vragen over baringshouding, het inleiden van de bevalling en andere aan de bevalling gerelateerde onderwerpen laat de fysiotherapeut beantwoorden door de verloskundige of gynaecoloog, of worden door de fysiotherapeut zelf in nauwe afstemming met deze professionals met de patiënte besproken.

De fysiotherapeut dient zich in de samenwerking en informatieuitwisseling met andere professionals bewust te zijn van de aard van de informatieverstrekking in relatie tot de diagnose. De diagnose ‘bekkeninstabiliteit’ maakt onzeker en roept veel vragen op; bij patiënten heeft in het bijzonder ‘instabiliteit’ een aantal negatieve associaties. Het gebruik van de term ‘bekkeninstabiliteit’ wordt dan ook niet aanbevolen.

De diagnostiek is uitsluitend gebaseerd op het gepresenteerde klachtenpatroon. Therapeutische maatregelen zijn tot op heden nog weinig door wetenschappelijk onderzoek onderbouwd of gevalideerd (standpunt over bekkeninstabiliteit van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, NVOG). Hoewel dit standpunt al in 1996 werd geformuleerd, is er nog geen reden om hiervan af te wijken. De NVOG heeft op grond van deze onzekerheden ernstige bezwaren tegen de dreigende commercialisering van het klachtencomplex ZGBP. In het bijzonder geldt dit voor de adviezen ten aanzien van zwangerschap en bevalling die niet op wetenschappelijk onderzoek worden gebaseerd en daarom niet gefundeerd zijn. De fysiotherapeut dient zich in de communicatie met de patiënte en met andere professionals te beperken tot de informatie die verworven is uit het fysiotherapeutisch diagnostisch en therapeutisch proces. Vragen over baringshouding, het inleiden van de bevalling en andere aan de bevalling gerelateerde aangelegenheden laat de fysiotherapeut beantwoorden door de behandelend verloskundige of gynaecoloog of worden door de fysiotherapeut zelf in nauwe afstemming met deze professionals met de patiënte besproken.

De reden voor een kortdurende verwijzing naar de fysiotherapeut tijdens de zwangerschap is pijn in combinatie met een te grote afname van het activiteitenniveau en sterk toenemende onzekerheid over de mogelijkheden van bewegen tijdens de zwangerschap. Een verwijzing naar de fysiotherapeut na de bevalling is zinvol wanneer er sprake is van een onvoldoende opbouw en/of stagnatie in activiteiten en participatie en de patiënte niet of onvoldoende in staat is om zelfstandig haar gewenste niveau van functioneren te bereiken.

A.8 Verwijzing versus Directe Toegankelijkheid Fysiotherapie

Patiënten kunnen zich met een verwijzing van de verloskundige, huisarts of gynaecoloog bij de fysiotherapeut melden of zich op eigen gelegenheid aanmelden (directe toegankelijkheid).

Patiënten kunnen via de huisarts, verloskundige of specialist verwezen worden naar de fysiotherapeut of op eigen initiatief (Directe Toegankelijkheid Fysiotherapie, DTF) terechtkomen bij de fysiotherapeut. Als de patiënte werd verwezen, geldt de situatie zoals beschreven in paragraaf A.8.1. Als de patiënte op eigen initiatief bij de fysiotherapeut is gekomen, geldt de situatie zoals beschreven in paragraaf A.8.2 en moet screening op ‘pluis/niet-pluis’ plaatsvinden.

A.8.1 Verwijzing en aanmelding

Er wordt in verwijzende en terugverwijzende zin samengewerkt met de huisarts, medisch specialist of verloskundige. Is de patiënte verwezen door een van deze disciplines, dan dient de verwijzing medische verwijsgegevens te bevatten die wijzen op ZGBP.
Andere verwijsgegevens zijn:

  • de verwijsreden;
  • relevante gegevens met betrekking tot de medische voorgeschiedenis
  • en eventueel aanvullend onderzoek;
  • medicijngebruik;
  • nevenaandoeningen;
  • relevant geachte psychosociale factoren (gele vlaggen).

Indien noodzakelijke medische gegevens ontbreken, neemt de fysiotherapeut – in overleg met de patiënte – contact op met de verwijzend verloskundige, huisarts of gynaecoloog. Omdat er sprake is van een verwijzing, is aparte screening niet noodzakelijk en kan meteen gestart worden met het diagnostisch proces. Wel moet de fysiotherapeut tijdens het diagnostisch en therapeutisch proces alert blijven op signalen en symptomen waarvoor eventueel contact met de verwijzer noodzakelijk is.

Er wordt in verwijzende en terugverwijzende zin samengewerkt met de huisarts, medisch specialist of verloskundige. Is de patiënte verwezen door een van deze disciplines, dan dient de verwijzing medische verwijsgegevens te bevatten die wijzen op ZGBP. Van belang voor de inhoud van het diagnostisch proces zijn:

  • het moment van aanmelding, tijdens de zwangerschap of na de bevalling: tijdens de zwangerschap volstaat een veel kortere inventarisatie dan bij persisterende pijn en beperkingen in activiteiten een aantal weken na de bevalling;
  • de inventarisatie van de klachten binnen relevante domeinen van de ICF:12 (functie)stoornissen, activiteiten en participatie en de beïnvloedende factoren (omgevings- en persoonlijke factoren);
  • terughoudendheid ten aanzien van de interpretatie van de uitkomsten van het lichamelijk onderzoek, in het bijzonder van de diagnostische tests; deze terughoudendheid is gerechtvaardigd; op dit moment is onvoldoende bekend wat de bijdrage van de uitkomst van een specifieke diagnostische test of van een symptoom is aan de uiteindelijke klinische betekenis van de klachten.63

De taak van de fysiotherapeut is gericht op de inventarisatie van de probleem- en aandachtsgebieden die op de voorgrond staan. De hulpvraag van de patiënte is het uitgangspunt.

A.8.2 Directe Toegankelijkheid Fysiotherapie

In het kader van de directe toegankelijkheid tot de fysiotherapie die sinds 1 januari 2006 wettelijk mogelijk is, is het screeningsproces aan het fysiotherapeutisch methodisch handelen toegevoegd. Het screeningsproces bestaat uit vier onderdelen: aanmelding, inventarisatie van de hulpvraag, screening op pluis/niet-pluis en informeren en adviseren over de resultaten van het screeningsproces.

Bij het screenen wordt door middel van gerichte vragen, het afnemen van tests of door het verrichten van andere diagnostische verrichtingen binnen een beperkte tijd vastgesteld of er al dat niet sprake is van een binnen het competentiegebied van de individuele fysiotherapeut vallend patroon van tekens en symptomen.

 

Aanmelding

Indien de patiënte op eigen initiatief komt (zonder verwijzing, directe toegankelijkheid), heeft de fysiotherapeut gegevens nodig over eventuele complicaties tijdens het beloop van de zwangerschap, andere pathologie, eventuele complicaties tijdens de bevalling en het kraambed. Dit kan (deels) via de patiënte gebeuren.

Indien de medische gegevens niet voldoende zijn of onvoldoende duidelijk, is het de verantwoordelijkheid van de individuele fysiotherapeut om, met toestemming van de patiënte, contact op te nemen met de verloskundige, huisarts of gynaecoloog om aanvullende informatie in te winnen.

 

Inventarisatie hulpvraag

Bij de inventarisatie van de hulpvraag van de patiënte is het van belang de belangrijkste klachten te achterhalen, het beloop van die klachten en de doelstelling voor de behandeling.

 

Screening pluis/niet-pluis

Op basis van leeftijd, aantal doorgemaakte zwangerschappen en bevallingen, incidentie en prevalentie en de gegevens over de ontstaanswijze, symptomen en verschijnselen moet de fysiotherapeut kunnen inschatten of symptomen en verschijnselen ‘pluis’ of ‘niet-pluis’ zijn, om te kunnen besluiten of verder fysiotherapeutisch onderzoek is geïndiceerd zonder verdere tussenkomst van een arts of verloskundige. Bij de screening is de fysiotherapeut alert op patroonherkenning en op het identificeren van eventuele aanwezige rode vlaggen (alarmsignalen).

 

Rode vlaggen tijdens de zwangerschap

  • Persisterende onbegrepen pijn in het gebied van bekken en lage rug.
  • Probleem elders in het lichaam; buik, organen kleine bekken.
  • Uitstralende pijn in een of beide benen die verder reikt dan de knie.
  • Toenemende of ernstige motorische uitval.
  • Toenemende of ernstige sensibele uitval.
  • Algemene malaise.
  • Historie van maligniteit of trauma.

Belangrijkste symptomen

  • De pijn is niet provoceerbaar of reduceerbaar bij het uitoefenenvan functies of het uitvoeren van activiteiten.
  • De pijn in de benen overheerst die in bekken en lage rug.
  • Toenemend krachtverlies in een of beide benen die te objectiveren is.
  • Veranderde sensibiliteit in de benen of rijbroekanesthesie.
  • Gevoel van ziek-zijn, eventueel met koorts.

Rode vlaggen na de bevalling

  • Persisterende onbegrepen pijn in het gebied van bekken en lage rug.
  • Probleem elders in het lichaam; buik, organen kleine bekken.
  • Uitstralende pijn in een of beide onderbenen die verder reikt dan de knie.
  • De pijn in de benen overheerst die in bekken en lage rug.
  • Toenemende of ernstige motorische uitval.
  • Toenemende of ernstige sensibele uitval.
  • Algemene malaise.
  • Historie van maligniteit of trauma.

Belangrijkste symptomen

  • De pijn is niet provoceerbaar of reduceerbaar bij het uitoefenen van functies of het uitvoeren van activiteiten.
  • Toenemend krachtverlies in een of beide benen die te objectiveren is.
  • Veranderde sensibiliteit in de benen of rijbroekanesthesie.
  • Gevoel van ziek-zijn, eventueel met koorts.
  • Zwaar gevoel in onderbuik en bekkenbodem; problemen met ophouden van urine en ontlasting.
  • Gynaecologische klachten.
  • Onverklaard gewichtsverlies.

 

Informeren en adviseren

Aan het einde van het screeningsproces wordt de patiënte geïnformeerd over de bevindingen.

Indien een of meerdere symptomen afwijken van een bekend patroon, het patroon onbekend is of een afwijkend beloop heeft volgens de individuele fysiotherapeut, of bij de aanwezigheid van rode vlaggen (conclusie: rode vlaggen), wordt de patiënte geadviseerd om contact op te nemen met de huisarts of verloskundige.

Indien de bevindingen wel ‘pluis’ zijn wordt de patiënte geïnformeerd over de mogelijkheid om door te gaan met het diagnostisch proces.

In het kader van de DTF die met ingang van 1 januari 2006 van kracht is, is het screeningsproces aan het methodisch handelen toegevoegd. Screening is een proces dat de fysiotherapeut leidt tot de beslissing of verder fysiotherapeutisch onderzoek zonder tussenkomst van de arts geïndiceerd is.

Bij screenen wordt door middel van gerichte vragen, tests of andere diagnostische verrichtingen binnen een beperkte tijd (circa 10 minuten) vastgesteld of er al dan niet sprake is van een binnen het competentiegebied van de individuele fysiotherapeut vallend patroon van tekens en/of symptomen. Het screeningsproces bestaat uit de aanmelding, inventarisatie van de hulpvraag, screening op ‘pluis/niet-pluis` en informeren en adviseren.

 

Aanmelding

Als een patiënte zich op eigen initiatief meldt tijdens de zwangerschap of na de bevalling en er naar de inschatting van de individuele fysiotherapeut onvoldoende of onduidelijke medische gegevens zijn, wordt er in overleg met de patiënte contact gezocht met de verloskundige, huisarts of specialist. Het is niet aannemelijk dat veel patiënten zich op eigen initiatief melden tijdens de zwangerschap tot en met een periode van 6 weken na de bevalling. In die periode zijn patiënten onder controle bij de verloskundige of gynaecoloog; zwangerschapsgerelateerde klachten als ZGBP zullen waarschijnlijk in eerste instantie aan bod komen tijdens een controlebezoek aan de verloskundige of gynaecoloog.

 

Inventarisatie hulpvraag
  • Wat zijn de doelstellingen en verwachtingen van de patiënte?
  • Wat zijn de belangrijkste klachten?
  • Welke activiteiten zijn belangrijk voor de patiënte?

Inventarisatie van de individuele hulpvraag is essentieel voor het afstemmen van het behandelproces op de verwachtingen van de patiënte.

 

Screening pluis/niet-pluis

De fysiotherapeut is bij het screenen alert op patroonherkenning en op de identificatie van eventuele alarmsignalen ofwel rode vlaggen. De patiënte wordt geadviseerd contact op te nemen met de huisarts, verloskundige of gynaecoloog indien: het patroon niet bekend is bij de individuele fysiotherapeut (dat zal, op basis van scholing en ervaring, per therapeut verschillen), een of meerdere symptomen afwijken van een bekend patroon, er een afwijkend beloop is, of als er meerdere alarmsignalen aanwezig zijn. Voor een uitgebreide beschrijving van de algemene alarmsignalen zoals koorts, (nachtelijk) transpireren, misselijkheid, (onnatuurlijke) bleekheid, duizeligheid, flauwvallen, verdenking op neurologische klachten, fracturen enzovoort wordt verwezen naar de voor DTF ontwikkelde richtlijnen.

 

Informeren en adviseren

Aan het eind van het screeningsproces wordt de patiënte geïnformeerd over de bevindingen (patroon en eventuele alarmsignalen) en indien nodig geadviseerd contact op te nemen met huisarts en/ of verloskundige en gynaecoloog. Indien de conclusie ‘niet-pluis’ is, dat wil zeggen dat het patroon onbekend is voor de individuele fysiotherapeut, een of meerdere symptomen afwijken van een bekend patroon, er een bekend patroon is met een afwijkend beloop of er een of meerdere alarmsignalen aanwezig zijn, kan de verloskundige, huisarts of gynaecoloog alsnog aanvullende diagnostiek verrichten c.q. aanvragen om vervolgens het te voeren beleid te bepalen.

Wanneer met aanvullende informatie van de arts een voor de fysiotherapeut voldoende verklaard patroon van symptomen is ontstaan, behoort fysiotherapeutische advisering en/ of behandeling tot de mogelijkheden. Indien de bevindingen wel ‘pluis’ zijn (conclusie: bekend patroon), wordt de patiënte hierover geïnformeerd en kan zonder tussenkomst van een arts worden vervolgd met het fysiotherapeutisch diagnostisch proces, de aanvullende anamnese en het aanvullend onderzoek.